Grevenbroekmuseum vzw
Het IJzeren Gordijn van 14-18
Geschreven door wijlen Adriaan Claasen
Het tweede jaar van de Eerste Wereldoorlog bracht voor de Duitse legers die aan het oostelijk front onder leiding van Hindenburg opereerden, belangrijke successen, die in 1917 tot de ineenstorting van Rusland zouden leiden.
Aan het westelijk front liep echter de oorlogsvoering vast.
Na de slag aan de Marne en de mislukte greep naar Parijs, ontstond hier een stellingenoorlog waarin soms duizenden sneuvelden voor enkele meters terreinwinst. De vreselijke loopgravenoorlog!
De Duitse legerleiding, bezorgd om krachtverspilling, dacht er goed aan te doen het Belgisch etappengebied te isoleren.
Het was immers betrekkelijk gemakkelijk, om van uit bezet België, langs het neutrale Nederland om, Engeland en het front te bereiken. Dagelijks gingen meer en meer vrijwilligers het Belgisch leger aan de IJzer vervoegen. Een drukke berichtendienst werd georganiseerd tussen onze mensen en hun jongens aan het front en de spionage nam van dag tot dag uitbreiding: aangevoerde troepenversterkingen waren reeds aan de geallieerden gemeld voordat zij half weg hun bestemming hadden bereikt.
De berichten die daarenboven door de Nederlandse kranten bij ons binnengebracht werden, waren ook meermaals hoogst onaangenaam voor de bezettende macht.
In het najaar 1915 ging deze dan over tot een radicaal plan: Nederland gewoonweg afgrendelen door een elektrische draadversperring te plaatsen die elk contact tussen België en Nederland onmogelijk zou maken.
Merkwaardig is het wel om te bedenken hoe dertig jaren nadien door dezelfde Duitsers, hetzelfde systeem, alhoewel meer geperfectioneerd, hebben aangewend, toen zij met het "IJzeren Gordijn" Oost-Duitsland afsloten voor de West-Duitse-Bondsrepubliek.
Langsheen gans het verloop van de Nederlands-Belgische grens werd een draadversperring aangebracht, geladen met hoogspanningsstroom. Zij liep langs de Maasoever van Maastricht tot Maaseik, dan langs de Limburgse en Antwerpse Kempen tot in Zeeuws-Vlaanderen, waar zij over de slikken langsheen de Schelde werd geleid.
Het duurde echter niet lang of smokkelaars en mensen uit de spionagediensten vonden middelen om toch te "passeren". De avonturen van deze "passeurs" liggen verspreid in de oorlogsverhalen van pater Hilarion Thans (Mijn Oorlog) met de gekende episode van de kruiptocht door de riool van Smeermaas, in het verhaal van Jefke Peeters van Neerpelt "Mijn vlucht naar Holland" of in de artikelenreeks van L. Sterken "Het Epos van de Draad" in het Belang van Limburg, mei-juni 1952.
De versperring bestond eigenlijk uit drie draadversperringen, die op een afstand van 2 meter parallel met elkaar liepen. Slechts de middelste was dodelijk geladen, de twee anderen vormden een bescherming. Deze buitendraden bestonden uit een vlechtwerk van draden en ijzeren latten. Soms ook uit dooreengevlochten prikkeldraad.
De hoogte van deze buitenversperring bedroeg ongeveer 2 meter. De palen waren dennen uit onze bossen die een laag carboline gekregen hadden. De palen die de stroomdraden droegen waren zwaarder en hoger.
Vanaf 20 cm van de grond waren er 4 of 5 stroomdraden getrokken telkens op een afstand van 30 cm. Ze waren vastgehecht aan porseleinen "potjes" die een diameter hadden van 4,50 cm.
De draden werden om de beurt elektrisch geladen. De stroom werd opgewekt met generatoren, voor de sector Hamont en Achel in de buskruitfabriek Cooppal et Cie in Kaulille en verder verdeeld via op regelmatige afstanden geplaatste, houten barakken. Ook waren er wachthuizen waarin tot 40 soldaten gelegerd waren, meestal oudere mannen, 'Landsturm'!
In deze wachthuizen was een alarmsysteem met signaallampen aangebracht. Iedere aanraking werd hier onmiddellijk opgemerkt. Zulke wachtbarak stond bv. aan "de Geuskens" en een andere in de wateringen achter de Bien. Aan weerszijden van de versperring was een weg vrijgemaakt, waarlangs wachten patrouilleerden. Bij de opening van spoorwegen en rivieren was een permanente wacht opgesteld.
Op de wegen die doodliepen op de draad stond een plaat met de melding "doodsgevaar", met Duitse, Franse en Vlaamse teksten. Trouwens mocht niemand de draad benaderen tenzij de boeren die velden hadden nabij de versperring; zij moesten echter op het gemeentehuis een bijzondere "Schein" gaan halen.
Op de grote wegen waren poorten aangebracht met een wachtpost. Zulke poort stond bv. aan "de Quatre-Bras" en later aan de grens. De wachtsoldaten zorgden er voor dat de omgeving van de draad zuiver bleef: zij maaiden geregeld het gras weg en trokken met haken de krengen weg van dieren die de stroomdraad geraakt hadden en doodgebliksemd waren. Heel wat hazen, honden en vooral katten lieten er het leven; soms brandden zij in twee stukken als ze over een stroomdraad hingen.
Kinderen joegen kat of hond ook wel eens de dood in ... !
Duitse soldaten bij het trekken van de draadversperring in de oorlog 1914-18. Vóór de soldaten liggen aangescherpte palen voor de afsluitdraden die aan weerskanten van de hoogspanningsdraden liepen.
Achter de soldaten, Willeke Tielemans en Han Tielemans, weduwe Fons Driesen, die ... nog vlug hun "evie" mochten maaien ...
De eerste versperring werd in 1915 door de Duitse soldaten zelf geplaatst. Zij liep van Lozen, over de Hork naar de "Quatre-Bras" te Achel, om dan verder de richting te nemen naar Lommel-Schoor, gedeeltelijk door het Hageven.
Op deze wijze maakten de Duitsers van Hamont en Achel een soort "no mans land" omdat deze twee dorpen afgesloten werden van de rest van Limburg.
Slechts weinige mensen kregen de toelating om door de aangebrachte poorten te gaan; een of andere boer die velden had aan de andere kant van de draad ... De mensen probeerden dan over de draad en bij de poorten enkele nieuwtjes te roepen naar familieleden aan de overkant... mits een goede fooi aan een soldaat en als er geen officier in de omgeving was ... Anderzijds hadden Achel en Hamont een druk verkeer met Nederland.
Langs de eenzame heidevlakten, vennen en bossen ging dat heel gemakkelijk. Daarom blijkbaar brachten de Duitsers in 1916 de versperring over naar de grensstreek. Daarbij werd de Achelse-Kluis in twee gedeeld, omdat de gebouwen op Belgisch en de meeste landerijen op Nederlands grondgebied lagen.
Op 6 juni 1916 begon men de draad te verplaatsen; op 14 augustus werd hij geladen.
Deze keer werden ook Belgische mensen gebruikt aan het plaatsen van de draad, misschien verlokt door de 6 mark daags, die de Duitsers er voor over hadden.
De wachtposten verhuisden nu ook naar de Beverbekerheide en de Achelse-Kluis.
Sinds het korte treffen van een 2000 Duitse soldaten met het kleine vrijwilligersleger van generaal Deschepper aan de Kluis, en de beschieting van de Kluis op 17 oktober 1914, waren de paters uitgeweken naar Nederland. Een gedeelte had zijn intrek genomen in een paar kleine gebouwen op Nederlands grondgebied, die aangepast werden.
De bezetting van de Kluis verliep als volgt:
Op 17 en 18 oktober 1914 ongeveer 2000 man die tot een gedeeltelijke plundering overgingen, doch weer vlot aftrokken met de kreten van "eine Gott en eine Keizer" ...
Vanaf 18 oktober tot 10 december 1914 lagen er 200 manschappen van het regiment Hagen.
Van 10 december tot 1 november 1915: een Feldwebel en 25 man van het regiment Bayern.
Van 1 november tot 5 oktober 1917: twee wachtmeesters met 20 man en 23 paarden; dragonders van Stuttgart.
Van 5 oktober tot 26 oktober 1918: een Feldwebel en 30 manschappen uit Rijnland en Beieren. (arch. Achelse-Kluis, 68).
Hoe verliep nu de berichtendienst en de spionage?
Vooraleer er de draad was, gingen de mensen uit de Noordhoek hun brieven schrijven te Borkel-en-Schaft of te Budel. Zij kregen hiervoor een aparte kamer omdat er Duitse spionnen rondzwierven. Deze brieven werden dan met de normale post via Engeland naar Frankrijk en het IJzerfront gestuurd. De frontsoldaat wist op welk adres in Nederland hij kon terugschrijven, foto's sturen enz.
Deze foto's waren belangrijk: een foto van de soldaat in burgerkledij vormde het bewijs dat hij steeds ongedeerd was.
Als men zich uitgaf als smokkelaar, was het een stuk gemakkelijker om een "Schein" vast te krijgen waarmee men naar Nederland kon. Toen de draad er was, werd het moeilijker. Brieven overbrengen was bijzonder riskant. Daarom las men de brieven in Nederland en leerde men ze min of meer van buiten. Doch dan moest men nog door de draad.
Toch vond men oplossingen als deze. Aan de kennis uit Nederland vroeg men de brief te openen en de korte inhoud met een open briefkaart naar België te sturen. Men gebruikte hiervoor een afgesproken taal. Zo bijvoorbeeld "onze student denkt binnenkort op vakantie te komen" om te beduiden dat de frontsoldaat meende dat het einde van de oorlog nakende was.
Uit die dagen is het wellicht pittig een kleine anekdote te vertellen. Mijn zuster, toen 16 jaar oud, ging samen met een vriendin, dapper te Budel een brief schrijven naar haar pleegbroer aan het front. Het was 14 augustus 1916 ... Zij waren tamelijk onbezorgd onder de draad doorgekropen, maar bij hun kennis in Budel vernamen ze tot hun schrik dat de stroomdraden die dag geladen werden. Ge kunt u inbeelden met welke angst ze de terugweg aangevat hebben en hoe plat zij tegen de grond gedrukt hebben toen ze opnieuw onder de draad door kropen ...
Vreemdelingen door de draad loodsen was bijzonder gevaarlijk, ook omdat die mensen de woeste en verlaten streek niet kenden, in sloten en kuilen vielen, en uiterst zenuwachtig waren omdat zij vaak al weken opgejaagd waren. En het moest 's nachts gebeuren! Men moest daarbij op een goede gelegenheid wachten of op de wachtdienst van een 'bevriende' Duitser die zich dik liet betalen. De prijs voor een overbrenging was vaak 1000 mark per persoon. Wanneer een groep van 30 personen, soms meer dan 100, moest overgebracht was dit een zware opgave om al die mensen verborgen te houden en ongezien naar de grenszone te brengen.
Bij het "passeren" werden meerdere technieken aangewend: De draden gewoon doorknippen was niet zonder risico, omdat men niet wist welke draad geladen was en omdat de soldaten, ingelicht door hun signaallampen, onmiddellijk begonnen te schieten langsheen de versperring.
Een veiligere methode was de draden uit elkaar te spannen met een kader die met rubber geïsoleerd was, ofwel met een goed droog houten tonnetje.
Soms legde men ook een rubberplaat op de onderste stroomdraad of werden de draden met een wollen deken omwikkeld en zo geïsoleerd. Uiteraard moest dit gebeuren met rubberhandschoenen en met rubberlaarzen aan de voeten.
Wanneer de Duitsers lucht kregen van een geslaagde overtocht, werd onmiddellijk gans de gemeente gestraft: bv. niemand mocht na 20 u nog op straat komen.
De draad heeft natuurlijk slachtoffers geëist: op 27 september 1917 te 2 u 's nachts, verloor de zesentwintigjarige Eugène Cox het leven aan de draad te Achel, bij het overbrengen van vluchtelingen. Een verrader had zich tussen hen kunnen inwerken.
Hetzelfde jaar werd de Duitse soldaat Adriaan Beckmann het slachtoffer. Hij werd op het Achels Kerkhof begraven.
Het ging immers vaak hard tegen hard: passeurs wierpen een draad die met een pin in de grond vastgestoken was over de versperring, en dit aan weerskanten van de plaats waar men wilde overgaan. Een toegelopen soldaat liep dan in de duisternis fataal tegen deze ook geladen draad ...
Een tragisch slachtoffer was de jonge ambtenaar Goemare uit Brussel die, alhoewel laatste van een passerende groep, toch nog in onhandige zenuwachtigheid een draad vastnam ...
Ook bijzonder tragisch was het geval van de jonge vrouw, die samen met haar kind, haar man, die aan het front was, wilde vervoegen. Alle draden had men voor haar doorgeknipt, met uitzondering van de bovenste. Toen ze met haar kind op de arm door de draad kroop, nam dit spelenderwijze de bovenste draad vast, de geladen draad ... ! Beiden vielen dood neer.
Bij het vertrek van de Duitse bezetters in de novemberdagen van 1918 haalden de mensen draad en palen van de versperring om hun weiden af te palen ... Sommige stroken werden door de gemeente verkocht.
Slechts sommige heidewegen en de scherven van porseleinen isolatoren, duiden nu nog de plaats aan, waar eenmaal, "de draad" liep, het eerste IJzeren Gordijn in Europa!
A. Claassen
Achel
SPIONAGE
De bewoners van de bezette gebieden waren niet vertrouwd met spionage of ondergronds verzet.
Het brutale gedrag van de Duitse invallers leidde vooral tot clandestiene activiteiten. In de eerste weken na de inval werd er hulp geboden aan gewonde of van de troepen afgesneden soldaten, die men voedsel en onderdak verschafte en via neutrale landen zoals Nederland terug naar hun eigen legers loodste. En tijdens heel de oorlog waren er vrijwilligers, zowel jongelingen die zich bij het leger wilden voegen als anderen die in Engelse of Franse fabrieken wilden gaan werken.
Later kwamen daar nog bij:
• De verzetspers
• De clandestiene postdiensten
• De weigering om de verordeningen van de bezetter op te volgen
• Grenssmokkel
• Sabotage
• Het bekomen en overbrengen van inlichtingen
Vooral dit laatste werd heel belangrijk voor de geallieerde legers. Het spreekt vanzelf dat de Duitsers hiertegen fel reageerden en zo hun contraspionage zeer sterk ontwikkelden. Maar voor elke dienst die werd opgerold, kwamen er weer andere diensten in de plaats.
Ontplooiing van de inlichtingen-activiteiten
Voor de geallieerden was het van het grootste belang om de sterkte van de Duitse troepen overal en tijdig te kennen. Aanvoeren of concentraties van soldaten in één gebied konden immers op een nakend offensief duiden, waartegen tijdig maatregelen moesten worden genomen. En omdat België één der dichtste spoorwegnetten van de wereld bezat, gebeurden Duitse troepentransporten vooral per trein. Het was dus van groot belang om die te observeren en er verslag over uit te brengen: driekwart van alle Belgische spionnen waren hierin actief. Maar ook belangrijke kruispunten van wegen en Duitse militaire installaties dienden te worden geobserveerd.
Er waren hiervoor twee belangrijke types van agenten: de observator van de treinen (spoorwegspionage) en de wandelaar-agent of promeneur (territoriale spionage). De eerste moest dicht bij het spoor wonen om alle transporten te kunnen bespieden. De tweede stond op vaste plekken om, met de pijp in de mond, een gemoedelijk praatje te slaan met de soldaten en hen zo inlichtingen te ontfutselen.
Men onderscheidde verschillende soorten informatie:
• informatie over op til zijnde operaties en aanvallen,
• samenstelling van de troepen (naam van de eenheden, aantallen soldaten, paarden en materieel...),
• technische ondersteuning (soorten wapens, genietroepen ...) en
• informatie over het moreel van de troepen.
De verzamelde gegevens werden vervolgens (meestal) naar het Frans vertaald, gecodeerd en gecamoufleerd (in onzichtbare inkt, verborgen in hulpstukken).
Die inlichtingen waren enkel nuttig als ze binnen de 72 uren en liefst zelfs binnen de 48 uren aan de geallieerden werden bezorgd.
Om dit alles te kunnen realiseren, ontstonden er vele lokale inlichtingendiensten.
Dat lukte voor de geallieerden wel in de door Duitsland bezette gebieden van België en Noord-Frankrijk. De agenten werden gerekruteerd uit Belgische en Franse vluchtelingen en via Nederland terug naar hun thuisland gebracht. Zij zorgden dan voor meer medewerkers, soms ganse families.
Ze werden gedreven door patriottisme, haat tegen de gewelddadige bezetter of geldelijk gewin.
In de meer dan vier jaren durende oorlog werden er meer dan 250 netwerken in het bezet gebied opgezet, samen goed voor meer dan 7.000 medewerkers.
De meeste netwerken bestonden uit slechts enkele tientallen agenten, maar sommige, zoals La Dame Blanche en Oram, hadden 1.000 of meer agenten in dienst.
Structuur van de locale spionagenetwerken
Later ontstond, met de hulp van de geallieerde diensten, een op militaire basis georganiseerde structuur. Vooral van belang werd de stroomlijning van de activiteiten (indeling in types van agenten) en het invoeren van de compartimentering (zo weinig mogelijk schakels in het netwerk waren nog bekend bij de agenten, zodat ze bij arrestatie ook maar weinig of geen namen van andere agenten konden loslaten). Dit gebeurde vooral door het invoeren van brievenbussen. Deze waren vaste plekken (nis in muur, holte in boom, ...) of vaste adressen, waar de berichten door een koerier konden worden achtergelaten en door een volgende weer worden opgepikt.
Er waren vijf types van agenten in een netwerk:
• waarnemers
• codeerders (meestal de plaatselijke leiders)
• koeriers (transport van berichten in het binnenland en tot aan de grens via brievenbussen)
• berichtensmokkelaars (passeurs over de grens)
• contactpersonen in Nederland
Netwerk ORAM Zone V – Eindhoven en Belgisch Noord-Limburg
10 oktober 1914: tienduizenden, waaronder de familie van spoorwegingenieur Jules Moreau, ontvluchtten de belegerde stad Antwerpen. Velen zochten hun heil over de grens in een reeds verzadigde stad Roosendaal. Samen met de familie Moreau verbleven er toen 1.400 spoorweglieden in de stad. Ruim twee maanden later werd door Jules Moreau op vraag van Braem, directiesecretaris bij de Belgische Staatsspoorwegen, een emigratiebureau opgericht voor deze spoorwegarbeiders, om deze onmiddellijk in te zetten in de munitiefabrieken van Groot-Brittannië en Frankrijk. In juli 1915 kwam Moreau in contact met het Britse War Office, dat hem vroeg om in de grensstreken een netwerk op te zetten.
De zonen Victor en Raoul, met de hulp van hun zus Irène, verzekerden vanaf januari 1917 het netwerk ORAM vanuit Rotterdam, terwijl de rest van de familie in Roosendaal bleef. ORAM werd gevraagd om in Nederland een netwerk op te zetten met betrouwbaar Belgisch spoorwegpersoneel, waarvan de meesten een eed van trouw aan het vaderland hadden afgelegd. Dit lukte! ORAM kreeg een rechtstreekse telefoonlijn met de rivierpolitie en had nauw contact met de commandant van de marechaussee in Breda. Het grensgebied werd in zones en sectoren opgedeeld. De sectorchefs werden gekozen uit de agenten die aan het hoofd stonden van de diverse Belgische spoorwegmaatschappijen. Zij mochten om veiligheidsredenen geen contact met elkaar houden. De berichten werden opgesteld volgens een vaste procedure, al dan niet gecodeerd en bij voorkeur in het Frans. Gezien het werkgebied was dit niet evident en het gaf aanleiding tot misverstanden. Na enige tijd kreeg het netwerk vorm en werden de taken verdeeld onder de meer dan 1.000 medewerkers.
De zone V werd opgedeeld in drie sectoren. Elke sector had zowel in België als in Nederland de beschikking over postbussen en koeriers. Passeurs zorgden voor het overbrengen van berichten naar de andere kant van de grens. Opvallend is dat de Koninklijke Marechaussee vrije doorgang verleende in het grensgebied waar nochtans de Staat van beleg van kracht was.
Sector I Eindhoven
Spoorwegbeambte Emile Maes (ORAM 5006) uit Kessel-Lo was gevlucht naar Eindhoven en werd betrokken in de contraspionage rond de lichtstad. Hij heeft enkele Hamontenaren kunnen overtuigen om een netwerk met vier lijnen verder uit te bouwen:
Lijn 1: Leuven – Hamont – Budel - Eindhoven
Lijn 2: Leuven – Hamont – Kessenich – Weert – Eindhoven
Lijn 3: Hasselt – Hamont – Budel – Eindhoven
Lijn 4: Brussel – Lommel – Luijksgestel – Eindhoven
Hamontenaren die meewerkten voor de dienst ORAM:
o Jean Daemen (ORAM 5009), fietsenmaker uit de Budelpoort, als koerier voor lijn 2 in Nederland
o Fabrieksarbeiders Emmanuel Van Winkel en Alphonse Bogaerts verbleven te Budel-Dorplein, contraspionage tot september 1917
o Arnold Bergs, fabrieksarbeider, vluchtte naar Budel, koerier voor lijn 1
o Léonard Prié, handelsreiziger, postbus voor de lijnen 1 en 2
o Franz Theyssen, handelaar, koerier voor lijn 1
o Oscar Robyns, spoorwegbeambte, verbleef in Luyksgestel, lijn 4
o Renier Cardinaels, landbouwer Hamont-Lo, passeur, lijn 3
o Maria Janssen (wed. Strackx), koerier, lijn 3
o August Fontaine, onderstationschef, rekruteren van agenten
o Baptist Willekens, fabrieksarbeider, passeur, lijn 3
De passeurs in dienst van ORAM waren van grote waarde voor het War Office. Zij kenden betrouwbare en snelle methodes om inlichtingen en personen over de grens te brengen. Het grootste netwerk, La Dame Blanche, maakte hiervan dankbaar gebruik.
Sector II Eersel
De meeste agenten die de opdracht hadden om nieuwe netwerken op te zetten in België, werden via deze sector het land binnengeloodst of konden hierlangs snel wegvluchten. De belangrijkste persoon in deze sector was Charel Willekens uit Lommel.
Sector III Roermond
Sector III had een gelijkaardige werking als sector I en was bovendien belast met de controle van de grens met Duitsland.
afbeeldingen collectie J.L Moreau.