Grevenbroekmuseum vzw
ACHEL 22 juni 1943
De crash van een Stirling-bommenwerper in "Het Ven" ...
On Friday 21/4/2017, the song "Captain and 366", was officially launched in F/O Meiklejohn's home town in Australia, at the RAAF base Wagga Wagga.
Song writer Scott Cochrane of band Bitter Shoosh was told the incredible story about the last flight of EF366 by the pilot's Nephew - Stuart Meiklejohn.
Scott was so taken by the story that he penned this touching song, honouring the Man who saved so many lives on that night in June 1943.
Tijdens de nacht van 21 op 22 juni 1943 werd de vier-motorige Stirling bommenwerper EF-366 neergeschoten, die om 00:07 uur in Oakington was opgestegen en die behoorde tot het 7e Squadron. Deze stortte omstreeks 01:35 uur neer in het gehucht "Het Ven" te Hamont-Achel.
De Stirling EF-366, die behoorde tot een groep die de bommenwerpers naar hun doelen gidst, moest met lichtbakens een keerpunt ten zuidoosten van Eindhoven markeren om de hoofdmacht van de bommenwerpers naar Krefeld te leiden.
Kort na het uitvoeren van deze opdracht werd de bemanning in een luchtgevecht verwikkeld met twee Duitse nachtjagers, die de schaduw van de Stirling boven de lichtbakens hadden gezien. Op 3.500 meter was het vliegtuig aan de staart zo zwaar beschadigd dat de piloot het commando gaf om het vliegtuig te verlaten. Het vliegtuig tolde en de middelpuntvliedende kracht was zo sterk dat de bemanning zich nauwelijks kon bewegen.
De zevenkoppige bemanning van de Stirling EF366 was als volgt samengesteld:
- Piloot Bruce Meiklejohn uit Australië, 21 jaar
- Navigator Charles Redwood uit Nieuw-Zeeland, 31 jaar
- Boordwerktuigkundige Bill Cole uit Engeland, 23 jaar
- Bommenrichter Frank Hugo uit Engeland, 19 jaar
- Marconist Leslie Ellingham uit Engeland, 21 jaar (+ 21 aug 2014 te Chester UK)
- Rugkoepel-schutter Jack Kilfoyle uit Engeland, 19 jaar
- Staartschutter Edgar Brown uit Nieuw-Zeeland, 26 jaar (+ 6 april 2009 te Dunedin, in het zuiden van Nieuw Zeeland)
De piloot, Flying Officer Robert Bruce Meiklejohn, bleef aan het stuur totdat hij zeker wist dat allen waren ontsnapt. Toen het vliegtuig huilend naar beneden dook en naar het centrum van Achel viel, slaagde hij er nog in om de neus van het vliegtuig op te trekken voordat het neerstortte, zoals verscheidene ooggetuigen hebben verklaard. Het was die nacht volle maan. Zodoende danken niet alleen vijf bemanningsleden, maar ook een aanzienlijk aantal inwoners van Achel-centrum hun leven aan piloot Robert Bruce Meiklejohn. Hij zou hiervoor met zijn leven betalen. Ook een ander bemanningslid, navigator C.H.D. Redwood, stierf die nacht in het neerstortende vliegtuig.
De Stirling werd neergeschoten door Hauptmann Siegfried Wandam, die slechts enkele weken later zelf werd neergehaald en stierf in zijn Messerschmitt Bf 110, samen met Bordfunker Fw. Schöpke (op 4 juli 1943). De vijf overlevende bemanningsleden van de Stirling EF-366 kwamen uiteindelijk in krijgsgevangenschap terecht. Twee van hen, de heer Frank Hugo en de heer Bill Cole, doken eerst nog voor tien dagen onder bij de familie Spelters in Haspershoven te Overpelt, voordat de weerstand trachtte om hen op de vluchtroute naar Engeland te zetten.
(Deze informatie is gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de heer Peter Loncke uit Lommel.)
Op zaterdag 11 september 1999 vereerde de heer W. E. Cole, die boordtechnicus was op de Stirling EF-366, Hamont-Achel met een bezoek. Bij die gelegenheid werd hem het ereburgerschap van de stad verleend en kreeg hij een rondleiding in het Grevenbroek Museum in Het Simonshuis. Het was op de 23e verjaardag van de heer Cole dat oorlogsheld Robert Bruce Meiklejohn zijn laatste vlucht leidde. Hierbij liet deze laatste op 21-jarige leeftijd het leven, opdat zijn maats en een groot aantal plaatselijke inwoners in leven zouden blijven.
Gedenkplaat en huldiging
Op zaterdag 17 juni 2000, in de namiddag, werd er aan de kapel van het gehucht De Witteberg te Hamont-Achel een gedenkplaat ingehuldigd en gezegend voor de twee gesneuvelde bemanningsleden, F/O Robert Bruce Meiklejohn and F/O Charles Redwood.
De plechtigheid werd bijgewoond door de families uit Australië en Nieuw-Zeeland, door de heer Bill Cole, door de heer Brook Barrington van de Ambassade van Nieuw-Zeeland, door een delegatie van het 7e Squadron uit Odiham (Engeland), door een delegatie van de Belgische Luchtmacht uit Kleine-Brogel, door talloze ooggetuigen van tijdens de oorlog en door een groot aantal vaderlandslievende verenigingen en heemkundige kringen. Tijdens de plechtigheid voerde het 7e Squadron een overvlucht uit met een Chinook-gevechtshelikopter.
Tijdens een receptie die 's ochtends voor de families had plaatsgevonden op het gemeentehuis, was het ereburgerschap postuum verleend aan de twee gesneuvelde bemanningsleden.
Heverlee War Cemetery
Bezoek Les Ellingham
Van 22 tot 24 juni 2001 bezocht de heer Les Ellingham de stad Hamont-Achel. Hij was de marconist in de Stirling EF-366.
In het Grevenbroek Museum werd hem zijn radio-ontvanger van weleer getoond, die kort daarvoor door de familie Schuurmans was geschonken.
Tijdens zijn bezoek werd hij in contact gebracht met verscheidene burgers die hem op de ontsnappingsroute hadden geholpen, zoals Thérésia Verhoeven en Henri Claessen uit Neerpelt en de familie van vrederechter Elens uit Neerpelt.
Ook Les Ellingham ontving het ereburgerschap van de stad.
De Duitse oppenent
Hptm Wandam werd zelf neergehaald op 4 juli 1943 te Hoepertingen en stierf met zijn Bordfunker Fw. Schöpke
De Stirling bemanning
Bruce MEIKLEJOHN
Piloot Robert Bruce Meiklejohn werd geboren op 26 oktober 1921 in Wagga-Wagga, New South Wales in Australië. Hij was de oudste zoon van Robert-George and Lily Meiklejohn. Zijn vader was landbouwer van beroep. Het gezin telde vier zoons en drie dochters. Eén broer was dienstplichtig bij de landmacht. Nog een andere was bij de zeemacht.
Flying Officer Bruce Meiklejohn was ongehuwd. Hij nam op 9 november 1940 dienst bij de Royal Australian Air Force (RAAF). Zijn eerste ereteken kreeg hij reeds opgespeld in 1942. Tijdens de nacht van de fatale crash, van 21 op 22 juni 1943, had piloot Meiklejohn de leiding over de zevenkoppige bemanning. Bill Cole (boordtechnieker in de EF366) had tijdens zijn bezoek aan Hamont-Achel op 11 september 1999 woorden van lof voor zijn piloot.
Hij noemde Bruce Meiklejohn een man met karakter en leiderscapaciteiten.
A tribute to F/O Robert Bruce Meiklejohn, RAAF, K.I.A. Belgium 22/6/1943.
Peter Meiklejohn, jongste broer van Bruce, heeft van Peter Loncke vernomen in welke omstandigheden zijn oudste broer in de nacht van 21/22 juni 1943 het leven liet.
Peter Meiklejohn kreeg van Peter Loncke een brokstuk van de gecrashte Stirling EF 366. Op zaterdag 1 mei 1999 publiceerde de Australische “The Daily Advertiser” daarover een groot persartikel met als titel “World War II relic helps Riverina couple piece together family history”.
Charles REDWOOD
Charles Redwood werd geboren in Woodville, Nieuw-Zeeland op 3 oktober 1911. Hij ging naar school te Woodville in de District High School en het Heilig-Hartcollege van Auckland. Hij vervolmaakte zich in het Entings Commercial College van Wellington in de richting boekhouden.
Toen hij zijn eerste aanvraag deed om dienst te nemen in de Royal New Zealand Air Force op 7 november 1940 had hij reeds de kwalificaties voor zijn Bachelor of Commerce Degree. Hij was tewerkgesteld bij het Governement Audit Office als Audit Inspector voor de Westkust, met als residentie Greymouth.
De sporten waar hij zich actief mee bezig hield waren: voetbal, zwemmen en tennis.
Flying Officer Redwood werd onder de wapens geroepen op 17 augustus 1941 en dit in de Initial Training Wing in de stad Levin. Op 10 januari 1942 werd hij overgeplaatst naar de 2de Elementary Flying School te Plymouth om er zijn elementaire vliegopleiding te krijgen. Na het beëindigen van deze cursus werd hij aangenomen als navigator en overgeplaatst op 4 februari 1942 naar Rongotai.
Op 27 april 1942 vertrok hij naar Canada voor een verdere opleiding. F/O Redwood kwam in Canada toe op 18 mei 1942. Op de 15de van dezelfde maand wordt hij overgeplaatst naar de 5 Air Observers School in Winnipeg, waar hij op 11 september zijn brevet behaalde. Op 21 september 1942 werd hij overgeplaatst naar de1Y-Depot the Halifax, Novo Scotia . Nadien vertrekt hij naar Engeland.
F/O Redwood arriveerde er op 8 oktober 1942 in het 3de Personnel Reception Centre in Brighton, om van hieruit naar het “11 O.T.U.” te Wescott te worden overgeplaatst. Hij kwalificeerde zich eerst in het Wellington-toestel en later op de Stirling. Op 12 maart 1943 werd hij overgeplaatst naar het 218de squadron te Downham Market. Hij volbracht er 7 operationele vluchten naar doelen zoals Kiel, Stuttgart, Denemarken, St Nazaire en Bayonne in Frankrijk.
Op 20 april1943 werd hij samen met zijn bemanning overgeplaatst naar het 7de squadron in Oakington (GB), waar hij nogmaals deelnam aan 7 vluchten boven bezet gebied. In de nacht van 21op 22 juni 1943 fungeerde F/O Redwood als navigator in een Stirling. Hun doel was het Duitse Krefeld. Het vliegtuig keerde niet meer terug. Alle bemanningsleen werden als vermist opgegeven. Het was hun 14de opdracht.
Een Duits rapport, via het internationale Rode Kruis, vermeldde later dat F/O Redwood te Sint-Truiden was begraven. Later werd zijn lichaam naar Heverlee (Leuven) overgebracht en samen met F/O Meiklejohn begraven op het British Cemetery.
Het andere lid van de R.NZ.A.F aan boord was Sgt Edgar Brown. Na de crash werd hij krijgsgevangen genomen.
Bill COLE
Mijn herinneringen aan die nacht zijn niet meer zo duidelijk en vervaagd door de jaren.
Toch herinner ik me duidelijk het begin van het gevecht met de Duitse nachtjager, tot ik het vliegtuig verliet door het bommenrichtersluik in de neus van de bommenwerper.
Voor die gebeurtenis hadden onze schutters de melding gemaakt van het Duitse toestel. Onze midden-bovenschutter had er twee gemeld. Deze indruk kan het gevolg zijn van de verwarring tijdens het gevecht. Het officiële Duitse rapport maakte melding van één vliegtuig. Ik denk dat die stelling de juiste is.
Ik weet niet hoelang het gevecht geduurd heeft, maar vanaf het eerste contact had ik tijd om mijn plaats te verlaten en de piloot te vervoegen in de tweede pilotenstoel. Allebei onze schutters waren herhaaldelijk in gevecht en de jager voerde herhaaldelijk aanvallen uit, zonder ons serieuze schade te berokkenen. Onze hoogte was juist onder 12.000 voet toen ik de piloot vervoegde.
Kort daarna werden we langs achter aangevallen. Er was geen vuur, maar we verloren de controle over de roeren en het vliegtuig ging in een bijna verticale neusduik. De piloot gaf het bevel om het toestel te verlaten. Ik had in volle duisternis nog tijd om terug naar mijn standplaats te gaan, waar mijn parachute lag. Ik bevestigde de parachute en passeerde de navigatortafel, de trap af naar het gedeelte van de bommenrichter en verliet daar het vliegtuig. De bommenrichter had het vliegtuig al verlaten. Alhoewel ik het niet heel zeker weet, ben ik er toch van overtuigd dat de navigator gewond of gedood werd tijdens één van de aanvallen. Hij zou zeker voor mij het vliegtuig hebben verlaten als hij daartoe in staat was geweest.
Ik maakte een probleemloze sprong. De parachute werkte zoals het moest en ik kwam neer binnen een kilometer of twee ten westen van het dorp Neerpelt. Ik landde naast een kleine rivier of misschien een kanaal. Boven me, aan de top van een redelijk steile helling was een bebost gebied. Het waren grote bomen en een groot stuk grond met struikgewas. Ik verstopte mijn parachute en harnas en rustte voor een tijdje om mijn verwarde gedachten te kalmeren. Ik hoorde geen enkel geluid van het vliegtuig dat crashte, noch de bommen die ontploften, wat verwonderlijk is gezien de kleine afstand tussen mijn landingsplaats en plaats waar het vliegtuig neerkwam in Achel.
Na een tijdje besloot ik uit te zoeken waar ik was. Ik wist niet zeker waar ik was. Het kon België zijn, of Holland, of ik dacht misschien dat we de Duitse grens al over waren en ik in vijandelijk gebied was. Toch besloot ik om mijn schuilplaats in het bos te verlaten en ging ik naar bewoond gebied om misschien hulp te vinden.
Door puur geluk wandelde ik in oostelijke richting. Ik weet niet voor hoe lang of hoe ver, maar na enkele huizen gepasseerd te zijn in totale duisternis, hoorde ik iets of iemand die naar me toekwam vanuit de tegenovergestelde richting. Ik verschool me in de haag aan de kant van de weg en zag dat de persoon Frank Hugo was. Na enkele hartelijke begroetingen besloten we om terug te gaan naar de bossen waar ik eerder was, om tenminste een tijdje uit het zicht te blijven.
Vroeg in de morgen, naar beneden kijkend vanuit onze schuilplaats op de helling, zagen we twee mannen naast het water lopen. Het waren de gebroeders Spelters uit Overpelt. Zij stelden ons voor om ons voor de rest van de dag schuil te houden en dat zij ’s avonds terug zouden keren. Dit deden ze ook. Ze brachten eten mee en deden het voorstel dat zij ons zouden helpen om te ontsnappen uit het gebied waar we wisten dat de Duitsers ons zouden zoeken.
De rest van het verhaal kent u misschien.
Vanuit Overpelt gingen we naar Hasselt. Van Hasselt naar Luik. Van Luik naar verscheidene schuiladressen op weg naar Brussel. Op de route van Brussel naar Parijs werden we ontdekt en opgepakt door de Gestapo. Gevolg: een onaangenaam verblijf in de Freénes-gevangenis niet ver van Parijs. Uiteindelijk werden we als krijgsgevangenen overgebracht naar Duitsland, om voor de rest van de oorlog in Stalag IV B door te brengen en in de zomer van 1945 naar huis terug te keren.
Tanglewood 29 Juni 1999
Bill Cole overleed op 3 augustus 2006
Les ELLINGHAM
Leslie Ellingham uit het Engelse Bedford was 20 jaar toen hij in 1943 deel uitmaakte van de bemanning van de Stirling EF 366.
«De laatste minuten in het vliegtuig kan ik me nog goed herinneren. Ik was de laatste die het vliegtuig heeft verlaten omdat ik het bevel van de piloot “bail out” niet had gehoord. Ik was namelijk bezig met de boordradio om Duitse radiostations te storen.
Wanneer en waar we precies geraakt zijn door Duitse nachtjagers wist ik niet. Tijdens de beschieting heb ik mijn hoofd gestoten. Toen ik de radio overschakelde naar de piloot vernam ik dat de helft van de bemanning het toestel had verlaten.
Ik begaf me naar de voorzijde van het vliegtuig. Aan het stuur zat nog steedsBruce Meiklejohn. Navigator Charly Redwood was ook daar.
Charly heeft me nog geluk gewenst toen ik het toestel verliet.
Mijn parachute ging open en bijna onmiddellijk landde ik goed en wel veilig op de grond. We moeten toen dus al laag gevlogen hebben. Ik was gewond aan het voorhoofd en de knie. Door de “slipstream” van het vliegtuig verloor ik bij het verlaten van de Stirling een laars. Ik kon niet zeggen of ik in Duitsland, Nederland of België was geland. Zo te horen was ik dicht in de buurt geland van het gecrashte vliegtuig. Er waren mensen in de buurt, vooral Duitse soldaten. Ik kon ze niet zien. Onze opdracht was na een veilige landing onmiddellijk de landingsplaats te verlaten. Dat deden we om niet in handen te vallen van Duitsers die op zoek waren naar bemanningsleden.
Ondanks het feit dat ik maar één laars droeg, ben ik me gaan verplaatsen. Omdat ik vroeger in de bosbouw had gewerkt was het geruisloos verplaatsen voor mij geen probleem. Ik weet niet meer hoe ver of hoelang ik gewandeld heb. Het werd alleszins al licht toen ik bij een boerderij aankwam en besloot om ze even in het oog te houden.
Mensen kwamen en gingen maar nergens was er een Duitser te bespeuren. Ik besloot toen naar de boerderij toe te stappen. De grote schuurdeur was niet afgegrendeld. Ik duwde ze open en kroop via de ladder naar de hooizolder. Daar heb ik me neergelegd en ben in slaap gevallen.
’s Morgens werd ik plotseling gewekt door een jonge man. Ik was bang omdat ik niet wist wat ze met me zouden aanvangen. Daar kwamen nog mensen bij uit hetzelfde huisgezin. Ik kon de mensen niet verstaan, maar voelde aan dat ze me hulp zouden bieden. In de namiddag kwam me een jonge vrouw ophalen. Die heeft me per fiets naar Lanklaar gebracht. Daar ben ik 7 dagen ondergedoken. Overdag zat ik verborgen tussen het hooi en enkel ’s nachts kwam ik te voorschijn.Toen ik op de route naar Parijs werd gezet voor gevallen bemanningsleden van de geallieerden, werd ik door de Duitsers opgepakt. Later bleek er verraad in het spel te zijn. In de Franse Fresnes-gevangenis verbleven ook Bill Cole en Frank Hugo. Na de bevrijding ben ik per vliegtuig terug naar Engeland gebracht.
Jack Killfoyle werd gearresteerd omdat hij zwaar gewond werd bij het landen met de parachute. Na de oorlog hebben we elkaar nog dikwijls ontmoet. Het eerste dat hij mij vertelde was: “Duke (mijn bijnaam), ik heb één van de Duitse jagers geraakt. Jack Killfoyle was een geweldige kerel. Hij vertelde me dat de Duitse piloot die onze Stirling had neergeschoten hem bezocht had in het hospitaal.
Eddy Brown was ook zwaargewond bij de landing. Na de oorlog is hij teruggekeerd naar Nieuw-Zeeland. Ik heb hem nog brieven geschreven maar daar heeft hij nooit op geantwoord.»
Les Ellingham overleed op 21 augustus 2014 te Chester (UK). Hij werd 92 jaar oud
Nota: op vrijdag 22, zaterdag 23 en zondag 24 juni 2001 bracht de 78-jarige Leslie Ellingham uit Cheshire (Engeland) en zijn 22 jaar jongere broer, John, een bezoek aan Hamont-Achel. De werkgroep Raf-memorial Hamont-Achel bracht de Britse gasten naar de crashplaats in het Ven, het stadhuis voor een ontvangst en receptie (Leslie Ellingham kreeg zoals Bill Cole het ereburgerschap aangeboden), de plechtigheid aan de gedenkplaat van kapel op de Witteberg en een bezoek aan de twee overleden bemanningsleden op het Britse militaire kerkhof in Heverlee (Leuven).Jack KILFOYLE
Getuigenis van Joan Georgeson, dochter van Jack Kilfoyle:
Mijn vader sprak niet erg veel over zijn oorlogservaringen. Niemand in onze familie herinnert zich dat hij veel heeft verteld over die periode, tenzij hem dat werd gevraagd.
Ik denk dat hij zich niet al te veel wilde herinneren van de crash, omdat hij vrienden had verloren en omdat de herinneringen misschien te schokkend waren. Maar we weten het eigenlijk niet precies.
Mogelijk heeft hij er wel over gesproken metLes Ellingham, die dezelfde ervaringen met hem deelde.
Les en mijn vader waren leden van de Caterpillar Club, die bestond uit mannen die met hun parachutes uit vliegtuigen moesten springen tijdens de oorlog. Die naam komt van de rups die zijde spint en zoals bekend waren de parachutes tijdens de oorlog van zijde gemaakt. (Er konden ook mooie gordijnen van worden gemaakt, zoals de mensen van jullie dorp weten.)
Hij vertelde dat de Duitse dokter die destijds zijn enkel had verzorgd in het kamp, zijn best voor hem had gedaan door het lichamelijk letsel te herstellen dat hij had opgelopen toen het vliegtuig werd neergeschoten.
Toen ik heel wat jonger was, vroeg ik hem of hij niet had geprobeerd om uit het kamp te ontsnappen en hij antwoordde dat hij niet ver zou gekomen zijn, omwille van de kwetsuren aan zijn enkel.
Ik geloof mij te herinneren dat hij toen vertelde dat hij in het kamp zat waarin er een tunnel was gegraven onder een houten barak, maar daar ben ik niet erg zeker van. Hij vertelde ook dat hij een van de mannen was geweest die vuil en grond uit de tunnel wegdroegen in zakken die in de broekspijpen zaten en die deze grond over de kleine tuinen verspreidden die de gevangenen mochten onderhouden binnen het kamp.
Hij vertelde ook dat de Duitsers veel gevangenen naar andere kampen transporteerden, toen zij wisten dat de oorlog ten einde liep. De gevangenen van het kamp waarin mijn vader zat, moesten toen naar een ander kamp lopen, dat in Polen lag. Ik denk dat de tocht zeer zwaar was voor de mannen en voor mijn vader.
Voordat hij dienst nam bij de RAF, was hij als jonge man bij de plaatselijke “Home Guard”.
Na de oorlog werkte hij ongeveer vier jaar in de metaalnijverheid, waarna hij bij de politie ging in november 1949. Hij werd sergeant in burgerkleren bij de recherche (CID: Criminal Investigation Department) en was in dienst tot februari 1975.
Daarna werkte hij als veiligheidsbediende voor een bouwmaatschappij, waarna hij definitief met pensioen ging op de leeftijd van 64. Hij was 68 toen hij stierf in 1992.
Mijn vader had niet veel echte hobby’s. Hij hield ervan om af en toe naar het voetbal te gaan en om eens uit te gaan en een praatje te slaan met zijn vrienden en collega’s. Toen hij wat ouder werd, hield hij ervan om in zijn tuin te werken.
2 augustus 2004
Edgard BROWN
Wellington (Nieuw-Zeeland) - April 2003
Een toevallige ontmoeting op een uitvaartplechtigheid in Nieuw-Zeeland heeft de werkgroep RAF-memorial Hamont-Achel in contact gebracht met de familie van bemanningslid Edgar Brown. Sergeant Brown was de staartschutter die zwaar gewond werd na zijn sprong uit de bommenwerper. Hij landde in het Sijskesbroek.
De werkgroep vroeg enkele maanden voor de herdenkingsplechtigheid aan Tony Redwood of hij nog eens een poging wilde ondernemen om Edgar Brown of naaste familie op te sporen. Van Edgar Brown hadden we geen informatie. Zou hij nog in leven zijn?
Tony Redwood vertelt: «Soms is er echt toeval mee gemoeid om iets gerealiseerd te krijgen. Ik wist niet hoe ik eraan moest beginnen en vroeg me af of de Returned Servicemen’s Association mij kon helpen in mijn zoektocht. Een ontmoeting met een oudere man op een begrafenis bracht de oplossing. De man vernam dat ik Redwood heette en vroeg of ik familiebanden had met navigator Charles Redwood. Ik antwoordde dat Charles Redwood mijn oom was.
Mijn gesprekspartner maakte duidelijk dat hij Edgar Brown kende. Ik was aangenaam verrast dit te horen. De man gaf me het telefoonnummer van Bill Brown, de zoon van Edgard Brown. Met Bill had ik een lang telefoongesprek en ik vertelde hem dat we enkele jaren geleden veel moeite hebben gedaan om zijn vader op te sporen. In mijn enthousiasme ben ik tijdens het telefoongesprek ongetwijfeld veel vergeten te vragen. Het voornaamste was dat we Edgar Brown hadden gevonden.
Het was zeer goed nieuws om te vernemen dat Edgar Brown nog leeft. Hij woonde zelfs de laatste “ANZAC-service” (nvdr: oorlogsherdenking in Nieuw-Zeeland) bij. Edgar Brown verblijft in een rusthuis in Dunedin in het zuidelijke deel van Nieuw-Zeeland. Ik was blij verrast te vernemen dat zoon Bill Brown maar ook kleinzoon Andrew Brown (woonachtig in Engeland) de 60ste herdenkingsplechtigheid in Achel bijwonen.»
Bill Brown: «In Achel kregen vele vragen over vader een antwoord»
Bill Brown en zoon Andrew hebben nooit kunnen vermoeden dat hun ontmoeting met de werkgroep RAF-memorial Hamont-Achel zoveel informatie zou opleveren. «Sterker nog,» zegt Bill Brown, «waar ik al 35 jaar naar op zoek ben, wordt hier in één klap duidelijk gemaakt. Tot aan ons bezoek aan Achel wisten we niet wat vader heeft meegemaakt nadat hij uit de bommenwerper is gesprongen. In ons land is zoal weinig informatie te verkrijgen over de lotgevallen van Nieuw-Zeelanders in de Tweede Wereldoorlog.
Voor ons kwam daar nog bij dat vader zich totaal niets kan herinneren vanaf het ogenblik dat hij uit het vliegtuig was gesprongen totdat hij weer bij zijn positieven kwam in het militair ziekenhuis. Het “zwarte gat” in zijn geheugen hebben we kunnen invullen.
Vader kon ons wel vertellen dat hij na het commando “bail out” van piloot Meiklejohn nog vlug zijn parachute kon grijpen en aangespen. Blijkbaar was de parachute niet goed aangegespt want toen vader aan de hendel trok om hem te openen, sloeg de parachute met volle geweld tegen zijn kin. Zeg maar dat hij totaal groggy was. Hij draagt er nog altijd een litteken van. Vader weet niet dat hij zeer hard is neergekomen (nvdr: in het Sijskesbroek), dat hij zwaargewond was en dat zijn gebroken benen diep in het weiland staken. Hij herinnert zich evenmin dat buurtbewoners hem uitgespit hebben, dat hij op een boerenkar naar het treinstation in Achel-Statie is gebracht en nadien naar het militair ziekenhuis in Leopoldsburg, dat toen in Duitse handen was.
Het was ons ook onbekend dat er in Achel een gedenkplaat was aangebracht aan de kapel voor de gesneuvelde bemanningsleden. Met de videobanden van de inhuldigingsplechtigheid in 2000, het bezoek van Leslie Ellingham in 2001 en niet te vergeten met de Engelstalige uitgave van de brochure over de crash van de Stirling in 1943, hadden we in Nieuw-Zeeland 10 dagen nodig om uit te klaren wat vader heeft meegemaakt in WO II.»
Edgar Brown is op 06 april 2009 in een rusthuis te DUNEDIN (New Zealand) overleden. Hij werd 93 jaar.
Frank HUGO
This is a transcription of the original journal written by Frank Hugo after the war, it is in it’s original form, the only addition being the photographs.
Transcribed by
Barry Hugo (nephew to Frank Hugo)
Here is my own story – not a very exciting one! I cannot recall all the dates and do not know the names of all who helped me. Deliberately, I tried not to know too much about any of them and later, when held by the Gestapo, tried hard to forget all details in case I should be made to tell. However, for what it’s worth, here is my story.
My aircraft, a Stirling bomber of No.7 Squadron, Pathfinder Force was, on the night of June 20/21 1943, detailed with two others to mark a turning point south-east of Eindhoven, for the guidance of the main force bombers who were attacking Krefeld. The Stirling bomber was not well suited to this task because in the summer months it could only gain about 12,000 feet. and the markers ignited barometrically at 10,000 feet. thus silhouetting us as we flew over them, enabling German fighters to attack
We were set on by three J.U.88 fighters, which damaged us on each run until my pilot (I was a Navigator Bombardier) ordered us to abandon the aircraft. The escape hatch was badly damaged and I had great trouble in opening it and, when I did jump out, found that my parachute was not properly fixed. However, it did eventually open but I swung and spun on the end of a solitary strap until I hit the ground.
After burying my ‘chute near an irrigation ditch, I followed a dirt road, being frightened by cows and horses which I imagined to be Germans, until I heard excited voices – one of which had a Birmingham accent. I had found the Flight Engineer, Bill Cole. He had hurt himself on his parachute harness and could not walk well. He had been found by some Dutch people, but they seemed rather frightened and there were young children about, so we decided to move away Southwards.
I think we must have been almost on the border north of Lommel. We kept to the brush near the road, which seemed to run roughly North/South and just before light were challenged by a Dutch Policeman (?) wearing a light green uniform but we managed to escape from him. It is difficult t know whether or not he was hostile but he seemed not friendly.
We passed through some tightly planted pine trees and came into an area of sand dunes and bushes where we laid up, for by then it had become very light. I would estimate that we had walked about 20 Kms,. And Bill was in some discomfort. We slept most of the day, which was very warm, I remember. We had Horlicks tablets and condensed milk from our escape kits but no water and dare not look for any.
We were unable to move far that night because of Bill’s injuries but did find a canal and water, which we purified in the rubber bags from our ‘Pandora boxes’.
Early that next morning we passed through a village – a foolish act but we had not the energy to go around it. I think now that it was Achel. Again we lay up, this time for the day and most of the night and early next morning saw a man fishing by a canal. We decided that I should ask him for help while Bill kept hidden, since I could run away if he seemed unwilling to help.
This was Mathieu Spelters – the best chance meeting of my life. He could only speak Flemish and I had only schoolboy French but he made me understand that he would help me.
We went first, I think to Josef’s house but we were reluctant to stay there because of the young children, one a newborn baby. Then Mathieu took us to his wonderful mother, even then an old lady, who welcomed us without question, fed us and tucked us up into the most comfortable feather bed I have ever known. She showed no fear, even calling us to the window to see German soldiers passing the old house. As I remember, there were no other houses in Haspershoven then.
We stayed in Overpelt (I’m sure we call it Neerpelt for many years after the war) for several days. Mutti, as we called Vrouw Spelters, gave us our courage back and Bill got fit again. Then a Francis Peeters came and we left with him for Hasselt where I understood that we were to go to a safe house in a Barber’s Shop. We were dressed in old clothes, keeping only our identification discs, our silk maps and compasses, my pistol and the French, Dutch and Belgian currency from our Pandora’s escape boxes. We had offered the money to Mutti but she had refused it. She gave me a rosary to wear.
When we reached Hasselt we were met at the station by an agitated man who whispered to Francis who hurried us back on to the same train, He later explained that the safe house had been raided by the Germans. I understood that several R.A.F. men had been killed in the fight. We went on to Liege and went first to a café owned by Louis Collette-Bucken who took us to his home where we met his lovely wife, Jeanne. We stayed there for a few nights and then Bill and I were separated.
I went to stay with four maiden ladies in what I now know was 38 did Avenue de Luxenbourg. These were the Deschance sisters Josephine, Hermine, Maria and ?
They were quite indomitable – especially Josephine, the eldest, who was nicknamed “La Generale”.
I remember one incident when Francis took us to have photographs taken for identity cards. Bill Accidentally knocked over some lamps in the studio and the lady berated him in French – I protested that he was “Flamande” and could not understand, where upon she switched to Flemish. Fortunately, Francis came back at that time and soothed her.
He then took us to a café and we waited there for the photographs to be developed. He left us with some drinks while he went to fetch them, not wanting to upset the lady again.
Two young ladies of doubtful virtue then came and sat with us and began asking who we were. Francis had not prepared us for this and after mumbling something about being Swedish sailors, one of the girls whispered to the other and then went to the barman. He came over and said “You are English airmen, are you not?”. There seemed little point in denying it and soon everybody in the bar – about 10 people –knew! He searched under the bar and found an old record of “Carry me back to dear old Blighty”, a first war song, put it on the gramophone and everyone was dancing around and singing. All this while Germans passed by outside!!
When Francis returned he was not unduly frightened but suggested that we moved to the back room where we had a happy party for several hours.
I stayed with the Deschance sisters for about ten days but Bill was taken elsewhere. We met many of the Liegois who were active in the underground but I remember mainly Louis and Jeanne Collett - Bucken, who lived up on St. Martin. Jeanne was very beautiful and so was her sister, Lisette. They would show complete disregard for fear – all the girls would wear painted brooches with a church on a hill (for Churchill) or red, white and blue swallows and the words “We shall return” in Flemish or French.
Lisette had a little dog, which she called RAF and she would call it loudly in the street. Lisette would entice German soldiers into dark alleys where some of the men of the group would kill them, take any useful papers or weapons, and drop the bodies in the Meuse. I believe that her association was misunderstood by her neighbours who were not in the group and they thought she was a collaborator.
One of their main jobs was to help anyone who wanted to go underground by supplying false papers, ration stamps etc. I believe that they used to rob Post Offices – not meeting much resistance from co-operative staff.
I remember that we were “interrogated” before we were accepted. Only our names, rank and numbers were asked for but we had to answer questions about the last film we had seen in England (Strangely enough, my last visit to the cinema had been to see a film called “Squadron Leader X” about a Belgian escape line!), about any public houses we cared to describe and our schools.
Presumably these were checked by radio – I did discover, after the war, that M19, the branch of Military Intelligence which dealt with escape lines in Occupied Europe, knew that e were with the underground movement at that time.
Of course, we knew only Christian names at the time – or nicknames – I discovered the full names only after the war. Bill and I realised that we were not very useful to the underground – indeed, because of our lack of training in ground warfare we were a liability. We therefore asked Francis if he could get us into an escape line. I now know that we were the first of many airmen to be helped by Mutti Spelters and there are was no link with a “line” established at that time.
We were taken to Brussels where, after a complicated system of meetings, we were passed on to a man known as the “Captain”, easily identified by having two fingers missing. I now know that we were really prisoners from that moment!
We were taken to a luxury flat not far from the Avenue de la Loi and were joined by several Belgians and another R.A.F. man, F/Sergeant Jack Smith DFI. We knew of him because he had been shot down from our previous squadron, 218, based in Downham Market, Norfolk.
One of the Belgians was a lady Doctor whose husband had been killed serving with the underground and another was an agent who said he had travelled on this line before – but not when it was controlled by the Captain.
We were all worried by the luxury and apparent carelessness of this arrangement – but the Captain would say “Don’t worry, Churchill is paying!” The two Belgians were very worried but opportunities for talking without being overheard were very limited.
The Captain had a beautiful “secretary” who claimed to be South American – we nicknamed her Dolores. No other names were exchanged between any of us.
I learned later that the “Captain” was Prosper de Zitter, a traitor who had infiltrated the underground and with an English deserter from Dunkirk, a Sergeant William Cole (No relation of my engineer!) was responsible for many captures and death of Belgian patriots. I believe that de Zitter hung himself while awaiting trial after the war and that Cole was killed in a gun battle in Paris just after it was liberated.
At this time I had a Belgian identity card showing me as Jean-Henri Pierre Yamotte, a baker from Liege. My French would never have been good enough to back up my cover story but I had passed several street checks by ordinary soldiers.
The Traitor Prosper De Zitter
I know now, of course, that we were virtually prisoners from the moment we were taken over by de Zitter. We were suspicious but, alas, it all seemed so easy and we were told that we could be in Spain in a few weeks.
Our next move was to Paris. Bill Coles, F/Sgt Smith, the Belgian doctor, the agent and I were taken by a courier by train. We sat singly and I pretended to sleep most of the way. We had been told to shift seats from time to time and I often found myself sitting with German soldiers. The check at the border was not very severe – of course, we were probably being watched although I believe that the courier himself was genuine and not part of the scheme.
The precautions eased my mind after the carelessness shown at de Zitter’s house in Brussells.
When we arrived in Paris our courier passed us over and we didn’t see him again. We spent the night at what seemed to be a small hotel and were able to talk together. The two Belgians were a little happier with the arrangements but were still not firmly convinced that all was well.
The next day we were separated and went to different houses, Bill and I were taken by a man who spoke excellent English. We had a surprisingly good meal, which made us suspicious again and then he began praising the RAF and saying how wonderful it was that we could bomb through clouds. We realised that, not only was he trying to interrogate us but that the line of talk seemed to load always to the Pathfinder Force’s role. We played “dumb” and said that we didn’t know how it was done and we only bombed markers that were already there when we arrived on target.
After the war I learned that German Intelligence knew the names of Pathfinder personnel soon after they joined the Force. This would not be difficult since we wore distinctive badges.
We returned to the original house that night, very worried and managed to have a few words alone with the others.
F/Sgt. Smith had not been questioned at all and had just spent the day with a French couple in a house, not far away. The Belgian lady doctor was worried – she had not been questioned, even subtly, she thought – but the man she had been with had claimed to be a Parisian and she had trained in Paris and knew that he was not a Parisian.
We decided to leave matters for one more day and then make up our individual minds what to do. Bill and I thought that if we were with a bad lot, they would be watching us and so, leaving from the centre of Paris would be impossible. If we were to go it would have to be on the next stage of the journey, by train to Biarritz.
If we were to be split up again we would each decide for ourselves and take any opportunity. We were another day in Paris and our suspicions were eased – there was no more questioning – I think now that “they” realised that we were all suspicious.
We left early one morning for the station and Jack Smith and I were carrying a basket between us, with bread and cheese etc. for a meal on the train. As we passed the , two young men in civilian clothes came up to us. I think I had been aware of them just a split second before – I can’t remember what actually happened to the others, we were about 20 yards apart.
They spoke in French and said, “You are English spies and you are under arrest”.
I remember blurting out my name, rank and number – then had a pistol put in my ear and was hustled around the corner to a coach.
Once inside the coach, which seemed to be armour plated, I was handcuffed to the seat. The others were brought in – the agent was bleeding from the head – and we were driven off to what I now know was Fresnes.
The courier was taken behind a curtain – and as someone came through a little later I saw him laughing and smoking with the prison guards.
Incredible as it might seem, we had not so far been searched other than for arms.. I still had my false identity card, which I thought might be able to be traced back to Francis. I said to Bill who was sitting opposite me, “I’m worried about the cards”.
The German soldier guarding us shouted for me to be silent and I motioned towards the toilet door, which was nearby, and, surprisingly, he nodded assent. Of course, there was no way out but I tore up the card and flushed it down the toilet pan. Not all of it would disappear but I dare not stay too long.
When I came out Bill asked if he could go and was allowed to – but when he came out, a German civilian (Gestapo?) came through the curtain and made a terrific row, shouting at Bill and at the guard, who looked terrified.
Shortly after this we were taken down to a basement where there were individual “cells” about the size of telephone kiosks with narrow ledge seats about a metre from the floor. The tops about four metres up, were of strong wire mesh and there was little or no light coming through. The floors were unspeakably filthy and the whole place stank of urine and vomit.
I was terrified but did not know then that we were to stay cooped up like that for over 48 hours. Our “Belongings” were placed outside – mine were a belt, Mutti’s rosary, a packet of cigarettes (I didn’t smoke but had been offered them in Brussels and had kept them for Bill – a heavy smoker), my RAF wristwatch, from which I had filed all the distinguishing marks, and a cheap wallet with some French and Belgian currency.
The door opened twice; once to give us some potatoes soup – which I couldn’t eat and another, obviously unofficial, time when the guard opened the door and offered me one of the cigarettes.
I discovered later that he was an Austrian, he wore an Edelweiss flower badge in his cap, and we were to see him several times. He was often able to give us a kindly word. This time, I think he just wanted a cigarette himself. I took ome and motioned for him to have the rest. I took a draw on the cigarette when he closed the door – thinking that it might “steady my nerves” – but it just made me violently sick, adding to the filth on the floor.
It was impossible for me to sit on the ledge seat for long, even with my feet wedged against the door and, eventually I had to give in and sit on the floor.
I don’t remember much of that time, I think I slept a lot. I do remember that there was a lot of crying and moaning, doors opening and closing and voices, mainly French, calling out. I tried to call to the others of my party but could not contact any of them.
When I was taken out for my first interrogation I can remember feeling very ashamed and degraded. My clothes, not smart to begin with, were now filthy and I was very dirty myself. To be taken into a clean office and questioned, at first in French and then, as it became obvious that my schoolboy French was not good enough, in excellent English by a clean shaven, smartly dressed man, was an unpleasant experience.
I expected to be hurt but there was no ill treatment at all at this time. He said that he regretted that I had been treated like this but that it was my fault for consorting with “criminals”. I said that I understood that it was a soldier’s duty to escape. He countered this by saying that he had no proof that I was an airman as I had claimed and what proof could I offer?
He then gave me a form to complete starting with my name, rank and number – but then going into detail of aircraft, targets, bomb load, other crew members, squadron, training, equipment etc.
I explained that I could not give more than my name, rank and number, and he said that I could prove that I was RAF by answering the rest of the questionnaire because only RAF personnel would know these things.
I refused and was taken, not back to the “kiosk” but to a quite large cell, at a “sous-terre” level but I could see the sky through the window, which was just at outside ground level.
This cell was comparatively luxurious. It had a wooden chair chained to the wall and a lavatory bowl in the corner. Above this was a tap through which a trickle of water would come – not enough to flush the toilet but enough to drink from and have some sort of wash. My clothes were taken away and I was given some stiff canvas trousers and a calico shirt.
I was to remain in solitary confinement for over a month, spoken to only when interrogated. I had Mutti’s rosary returned to me but nothing else. Food came twice a day – bread and coffee (?) in the morning and soup in the afternoon. The cell was verminous with every kind of bug and insect and I was soon covered in bites and had scabies.
The interrogations did not happen every day – nor at the same time. Sometimes I was taken out at night. Usually they took the same line as before – telling me that I could “prove” that I was an airman by giving details, which of course, I was not allowed to give.
Strangely, they did not often ask about my time with the underground but since they knew everything from Brussels on I suppose there was no need. They did not know where I had been before Brussels, I guessed, because one of their tactics was to tell me some detail, of RAF life, for instance, and then say, “You see! We know all about you really. We just want you to confirm it”.
Never once did they try this with Liege or Overpelt / Nerrpelt and so I thought that they couldn’t know. I told them that I had deliberately not known any names of people or places and refused to say how long I had been down.
There were different interrogators for the RAF details and for the “evading capture” questions. The latter were sometimes rough – especially when I was tired and became rude to them. I was usually handcuffed and was beaten, but only with fists. I was, of course very frightened being only nineteen – but was far more frightened of giving in to them, I think. Anyhow it was never as bad as I thought it would be.
Once they told me that Bill was to be shot and that I was next. They let me hear rifle shots and then stood me against a wall in the cellar-like place with armed guards behind me. The guards looked so sorry for me and they didn’t shoot and so, after ten minutes or so, I began to think that it was all a bluff.
At first, I don’t think I thought anything, but just tried to stop from crying. I managed until they took me back to my cell and then cried like a baby! I was fairly sure that they had not shot Bill. Another encouraging sign was that they did seem, in the RAF interrogations, to ask Pathfinder Force questions and I convinced myself that they knew I was RAF.
This comfortable though was not to last long. I was sure that my particular friend in the crew, the wireless operator “Duke” Lesley Ellingham, had been killed in the aircraft. He had not answered the last two checks, which the pilot had made on the intercom and all the others had.
What I didn’t know was that he had been “off” intercom trying to jam the radio directions given to the German fighters.
Well, after almost a month of this solitary confinement and interrogation, I was taken out one day and as we were going down the corridor I saw guards bringing another filthy individual towards me. I recognised first the blue and white scarf that Duke always wore, He was not at that time in prison dress like me and when I was sure it was he I shouted “Dukie” and ran forward. I was tripped with a rifle and then beaten unconscious with rifle butts.
I learned later that Duke had not recognised me – not surprisingly! I had not washed or shaved for over a month and my clothes were unusual, to say the least.
I had one more interrogation after that – (I came round in my cell and was left alone for that day) – which took the usual line of “R.A.F.” questioning. Then, about a week later, the interrogator said that they really did believe that I was RAF but since I was caught in civilian, carrying a pistol and in company with known agents, I would be considered a “franc tireur” and subject to the death penalty – of course, if I “co-operated” he would speak up for me, etc. etc.
This was a bad turn of events and it frightened me badly. I was having bad headaches at this time and had fainted a few times. I did not learn until some time after the war that I had hairline fractures of each temple from the beating with the rifle butts.
I remember very little about how I spent my time, I think I must have slept a great deal. I tried some exercise but could not do anything strenuous for long. I used to imagine that I was walking at home and tried to remember each landmark on a certain route.
I know that I talked to myself a great deal, arguing with myself that it was silly to be killed for the little information I had – but always reached the same conclusion: I could have been killed many times on raids and so would “lose” nothing now if I was killed and nothing could be worse than living and knowing that I had given in to these people.
I had little worry about the “underground” side of it since I really knew nothing except a few Christian names. Deliberately, I had never noticed addresses and the interrogator seemed to accept this, although he would ask leading questions sometimes, fortunately always about places and names which meant nothing to me.
I had been keeping a record of time by scratching on the wall each soup time with the metal soup bowl – but I must have missed several days and then stopped doing it so I don’t know exactly how long I spent there.
Then came the day when I was taken out of the prison cell in a van. We went to a large building in Paris which I now know was 84 Avenue Foch. Again my hopes rose when I saw firstly, Bill Coles and then, that there were many German Officers in uniform. It felt somehow safer dealing with the Wehrmacht rather than the Gestapo, although there were plenty of black uniforms about.
Once more my hopes were soon dashed – I was introduced to my ‘councel’, a French speaking lawyer who was, I was told, going to ‘defend’ me. I was asked no questions by the lawyer, nor later, by the ‘Tribunal’ of Wehrmacht Officers.
A statement was read out in German – I recognised my name Herr Hugo Frank alias Jean-Henri Pierre Yamotte. (They always interpolated my Christian and Surname which made everything grotesque since, even when interrogating me roughly, they would use my Christian name! But very little else.)
There was some discussion between a Frenchman and my ‘counsel’ – that I claimed to be an escaping RAF aircrew member who would not co-operate in order to prove my claim – that I had been wearing civilian clothes, carrying a pistol and not wearing identification discs (The Captain had advised us not to wear these) – that I had a false ration card and was travelling with ‘wanted’ Belgium agents.
Another point, which kept coming up in my interrogation, was made much of – that I claimed to be a Lutheran (Methodist) but was wearing a Rosary, with a St. Christopher disc. This disc was given to me by a little girl friend when I was ten years old! I had worn it on an Identity wristlet but had put it on Mutti’s Rosary and thrown the wristlet away.
My ‘counsel’ said only one thing in my favour – that every soldier should try to escape, surely a German airman would do the same? The tribunal obviously didn’t consider me much of a soldier – unshaven, unwashed, flea and bug bitten, a festering scratch on one side of my face where I had been hit by someone wearing a ring and one eye still closed from the beating. Dressed in that ridiculous canvas suit I looked anything but a gallant escaper!
The tribunal officers seemed not to talk to each other and the whole thing was over in minutes, then, in poor English, my ‘counsel’ told me that I had been condemned to death. It was all such a farce that it did not upset me very much. I saw Bill again but could not talk to him, and there were two other prisoners waiting.
I was taken back to Fresnes and put in a different cell. After a while a new interrogator came in to see me. He said that he was sorry about the sentence of death, but what did I think would happen to a German caught in London under the same circumstances?
I said that I thought he would be allowed to speak for himself and allowed to clean himself up in order to feel some self respect.
He said that I was a criminal and had broken International Laws and was not entitled to self-respect. I had been stupidly stubborn and I would die for it and nobody would know how I died or where my body was. I would be a name on a War Memorial and nothing else. They didn’t need any information that a boy like me could tell them – they just wanted to help me prove my story.
I had learned not to lose my temper during questioning but I felt so low, so dirty against this clean, smartly dressed man, that I swore at him, the whole German race and Hitler, then I spit in his face. He kicked me quite carefully in the knee and stomach and then left me.
The next day I had no food at all, I was taken out of the cell and thought it would be another ‘fake’ execution – or hoped it anyway. I could not believe it when I was taken to the top floor of a block, to Cell 484, and put in with Bill and the two prisoners I had seen at the Avenue Foch.
I spoke to Bill – but it was hard after so long in solitary. He too, had been sentenced to death, but whispered that he did not believe it. I told him about the fake execution and about seeing Duke.
The other two stayed in the diagonally opposite corner, talking to each other, but not to us. We decided not to talk to them because we thought they were possibly ‘stool pigeons’. We had been warned that this might be tried after a long period of solitary. The idea being that we would be eager to talk and the cell would have hidden microphones.
They were much cleaner than us and had different prison clothes. We didn’t talk to them for two days and then agreed that as long as we were careful what we said, it wouldn’t matter. We told them our names and they said, with some hesitation, they they were Joe Edgeley from Norfolk and Stan Maxwell from London. They didn’t trust us either – but with our marked regional accents – Bill’s Birmingham and my Cornish, we agreed that we were unlikely English speaking Germans.
Nevertheless, we kept well away from service subjects and details of our evasion. This was blissful, we talked about sports, played word games, made imaginary menus and life was much better. We took it in turns to sleep on the bed – it wasn’t comfortable but there seemed fewer bugs than on the floor.
None of us were taken for interrogation and each day brought a surprise. One day we had tattered English books from the old English library in Paris, one was Shakespeare’s Hamlet and the other a collection of articles and poems – ‘A Weekend Companion’ it was called.
We also received French newspapers to use as toilet paper – the toilet pan in the corner of the cell worked no better than that in the solitary cell – and with four of us using it in a hot summer, it was the worse feature.
We spent a lot of time washing – without soap – and got reasonably clean. A big surprise was a parcel from the French Red Cross with extra bread, some biscuits, some cheese and a pot of jam – and a tube of toothpaste!
This last was used to colour a draughts set (checkers) which we made from tearing up the plain end papers of one of the books.
We also learned to talk to the cell above and below us, through the hot air duct which was high on the wall. We were told that an English officer, a relative of Churchill, was in the prison and so were several other Britons. This was, of course, Peter Churchill, no relative of Winston at all – who had been captured with Odette Sansom, who was also in the women’s section of Fresnes. The Germans believed he was a relative of the Prime Minister and treated him fairly well, intending to use him as a hostage.
On two wonderful occasions we went out in the exercise pens – just open air cells with a balcony above and armed guards watching us. Peter Churchill shouted out on one occasion, “ Any English Boys here?” and we called back to him. He told us who he was, “Captain Peter Churchill”, and to keep our spirits up. We said we were condemned to death and he said not to worry, because almost everybody in the block was. The gusrds didn’t seem to worry about the French men calling to each other – but we were soon stopped by having a gun pointed at us.
We did hear shooting on several occasions and the whole block would bang their doors and sing “La Marseillaise” – we took these to be executions and were very quiet afterwards even though Joe and Stan said they had not been condemned to death.
A fifth man was put in with us – he was in rough civilian clothes. He said he was called Larry and was an American with the Canadian Air Force. None of us trusted him and we were very careful – it made life miserable.
He soon got very bad scabies and scratched himself until he bled copiously. We asked for a doctor – never imagining that we would get one – but a medical orderly did come and gave him some salve. It did no good and after a few days he was taken out and we didn’t see him again – I think he was a ‘plant’. Most of the Germans who spoke English had American accents.
Either the food was better or we had got used to it and we would wait eagerly to hear the trolley’s, which ran on rails, coming along the balcony. We began to hope again, especially when the Austrian Guard told us that Scicily had been invaded.
One day when trying to contact someone through the hot air vents we found that the cell below had an RAF man. He had been shot down and captured just outside Paris and was in uniform and regarded as a Prisoner of War.
He was visited three times a day by Luftwaffe Officers, who brought him food and tobacco, he was soon to be taken to a prison camp. We got him to memorise our names, ranks and numbers and even brought tobacco up through the vent on a thread pulled from a blanket.
He was not allowed matches but could ask for a light – whenever possible he sent a lighted cigarette end up, on a hook made from a book staple. Only Bill and Stan smoked – rolling cigarettes from newspaper, but Joe and I could enjoy watching them.
This lasted only three days but we felt that we had a link with the outside world. He promised to tell about us as soon as he reached a proper prison camp. It was a great let down when he left but the boys managed to finish tobacco by sharing it with our Austrian friend in exchange for a light each day after the soup time.
One incredible event was when Bill, coming back from our second exercise time, (which absolutely exhausted us, climbing up to the top floor) saw the works of the toilet flushing system outside the door. He motioned to “Edelweise” as we called the Austrian, that the flush could be made to work but it needed something to bend a piece of wire – and Edelweise let Bill use his pistol!
I don’t think we realised until several minutes afterwards, being too eager to see if the toilet would flush (it did) - then we looked at each other in amazement and rolled on the floor laughing. It was probably not loaded – even if it had been we could not have gotten out of that prison!
We had discussed what we would do if we were sure they meant to shoot us – but it was mostly bravado about pushing some of them over the rail of the balcony to the floor about 60 feet below. The thing was that we never really believed that the death sentence was true.
About a week after the RAF man had left the cell below us our door was opened and two Luftwaffe Officers stood there. One said, “Which is Flight Sergeant Hugo?” I could not speak – it was the first time my rank had been used – and my proper surname! I stood up and then he read all our names from a piece of paper and said, “I regret your treatment, you will come with us”.
We were taken downstairs to another cell where there was a middle aged man in a Group Captain’s battledress. We introduced ourselves and then told him our story from the capture on. He had been shot down flying as a passenger and had been in Fresnes only a week. After about an hour we were given a large bowl of quite good potato soup and some bread and acorn coffee – but no spoons! The Group Captain and I shared my toothbrush handle and the others used bread and fingers!
We were taken to a railway station with four guards – and again I felt so ashamed, for although we had been given our clothes back in which we were captured, we had still not had soap for eight weeks!
The Group Captain was taken away by car by the two Luftwaffe Officers and we went by train in a reserved carriage to Frankfurt an Main.
It took a long time and I don’t remember much about it – except that we had quite good food twice, bread and sausage and coffee and an apple cake. The other treat was to wash, for there was a putty like soap in the toilet.
At Frankfurt Station we were pushed about and spat upon by angry civilians who had been told we were 2Murder Bombers” – and the guards who had seemed quite friendly during the journey, did little to protect us.
We were taken to a reception camp outside Frankfurt and spent the night in solitary confinement again. Breakfast next morning was good, coffee bread and jam and up went my spirits again. We were in the countryside and I could look out through the window – and the bed had been comfortable.
At mid-day I was taken outside to a Luftwaffe Officer who sat at a table in the open air. He stood up when he saw me and said, in a Manchester accent, “Oh! Lad, what has happened to you?” I said that I was sure that he knew that I had been a Gestapo prisoner and he made apologetic remarks but said that now I was with the Luftwaffe I would be treated properly. There would be some formalities here and then I would go to the proper RAF dispersal camp, Dulag Luft, and be with my comrades.
Then he gave me the same form, which I had seen so many times in Fresnes – asking the permitted name, rank and Number – and then going on to all the other ‘forbidden’ details. My heart sank again and I told him that after all I had put up with in the last two months, I was not going to fill this nonsense in now.
He said that I could not go to the proper camp, not be a prisoner of war until I did. He showed me a Red Cross parcel and clean uniform, letters forms and Englisg soap and said that my family could not be told of my survival until I completed this form.
I said that they probably thought that I was dead anyway and then, with as much dignity as I could muster, demanded that I see the British Officer in charge Dulag Luft. He laughed at me and said that no British Officer would want to see a scarecrow like me.
I was taken back to my cell – ‘room’ would be a better name, for it was comfortable with bunk beds, a table and two chairs. The window was barred but I could look out and see farm machinery moving on a road, only about 50 metres away.
The collection of buildings was rather like a holiday camp except for the barbed wire fence and the occasional armed guard.
My lunch, a good soup, sausages and bread, with coffee, was brought to me and I had been told to knock and call if I wanted to go to the toilet – I was able to wash there too, but had to dry myself on my shirt!
The next day the performance was repeated but when I refused he said, “never mind, I think we know enough about you to fill in the details”. I went back to the cell to find a Canadian Warrant Officer in uniform. I thought he must be another ‘stool pidgeon’ and didn’t talk to him.
That evening I fainted again and came round to find that the Warrant Officer had called a medical orderly and was talking to him in English. I didn’t trust him however – and didn’t see him again after the next day when I was taken out, stripped to my underwear and marched down through two villages to the main camp.
The Feld Webel who took me had a ridiculously small pistol pointed at my back all the time. I was laughed and jeered at by anyone we met – not surprisingly for I must have looked very foolish – certainly not a ‘Knight of the Air!’
My reception at Dulag Luft was like a dream – a shower, shave, new clothes (a mixture of RAF and USA uniform ) a good meal, medical treatment from a British Medical Officer and dozens of RAF prisoners – most in the uniform in which they had been shot down.
Bill and Duke were there and Joe Edgely and Stan Maxwell. I learned that the rear gunner and mid upper gunner had been through earlier after a spell in hospital.
There were rumours about the Senior British Officer and his Staff – who did seem to have a life of luxury.
We spent about ten days there – longer than most, because the British Medical Officer would not pronounce us fit. Then, one day, we were paraded with the rest of the prisoners of war and marched to a railway siding.
No reserved carriage this time! More than 100 of us were herded into two cattle trucks of the ‘Quarante homes nuit chevaux’ type and the doors were locked. We were to stay there for four days, sometimes travelling, sometimes waiting in sidings, and the doors were opened about twice a day.
There was hardly room to sit and the only toilet facility was a cut-down oil drum in one corner. The floor was covered in cement dust and soon my smart new issue of uniform was stiff woth a mixture of sweat, urine and cement. We took it in turns to be near the oil drum and all tried hard not to have to use it. After the luxury of the Dulagluft Camp it was like hell again.
We arrived at last at Muhlberg – a small town on the east bank of the Elbe, north of Dresden. Here we were separated by a roll-call and those of us who had not been caught in uniform and two, who had given some trouble on capture, were stood to one side – there were fifteen of us.
The rest were marched away and we waited for a truck, which then took us to a concentration camp called Jacobstahl. There seemed to be very few other prisoners there and our hearts sank when we saw how they looked – cadaverous, silent and with shaven heads.
We were taken to a large shed where two Russians, with a pedal-operated shearing machine, took off all our hair – we were then showered and paraded naked past other Russian prisoners who dabbed at us with brushes soaked in creosote.
Our clothes were placed in ovens and baked as part of this de-lousing operation, which completed the ruin of my newly issued clothes.
We were then locked in a large hut with accommodation for several hundred but which was empty except for us. Here we were to stay for two weeks, of which I remember very little.
One flight sergeant who had been caught in uniform after being shot in the back with a shotgun, became very ill. His wounds had almost healed when we left Frankfurt but the spare dressings which we had been given had now been used up and again we were back to having no soap once we had used what we had carried with us.
We tore up shirts to make dressings and shouted for medical help each time our food – potatoes or turnips in their skins in a wooden bucket, and bread – was brought. He became worse and died after about a week, the minor wound becoming a festering sore, which left his ribs, and backbone exposed.
I was ill with dysentery soon after and know little about what happened, apparently after the Flight Sergeant had died, a medical orderly did come each day. Those of us with wounds were treated and those of us with dysentery were given charcoal granules.
One of the dysentery cases died, then one day – I had been more or less unconscious for two days and so know only of what I was told afterwards – the boys heard British voices and sounds of huts being demolished. Apparently, hordes of prisoners from Italian prison camps had been evacuated to Germany ahead of our advancing armies and some had come to Muhlberg to Stalag 1VB, which was where the rest of our party had gone.
These prisoners had been brought over to take down the huts to be re-built at Muhlberg to accommodate this new rush of prisoners. They had been, for the most part, prisoners for several years – Crete and Tobruk casualties. The boys shouted to them – we were still locked in the barracks – and told them as much as they could before guards came in to order their silence.
When the “Italian” prisoners returned to 1VB they told the British Senior Officer who, in turn, told the Swiss Red Cross Officials who were visiting German camps to see how this influx of prisoners from Italian prison camps were being received.
Within days we were brought over to Muhlberg although I knew nothing about it until I recovered to find myself being looked after in a makeshift ‘hospital’ by a sergeant of the Royal Army Medical Corps. Red Cross parcels had been speeded to the camp and we had all kinds of ‘luxuries’. There were about 1,500 British prisoners – and French, Russian and Dutch prisoners.
This was a transit camp for prisoners to be sent on to working camps but army sergeants and above, and all RAF prisoners, were considered too great a risk for working parties and they remained in a special compound.
We were able to write letters home and just before Christmas I received my first letter telling me that my father had died, the day after hearing that I was alive. I had been posted ‘Missing’ then ‘Missing presumed dead’. My parents had received letters regretting my death from the Palace and the Squadron and from our own Member of Parliament, but my father, very ill and in hospital, had refused to believe it. Apparently the news of my safety reached them through the RAF after my arrival at Dulag Luft.
Since we were on the official list of Prisoners Of War from that time, the Swiss authorities had been able to get us into the proper prison camp. With experienced senior Army men some of whom had been prisoners since the fall of Crete, and with Red Cross protection the life as a P.O.W seemed wonderful.
The memories of Fresnes and Jacobstahl still haunted me – but made me appreciate the comparative luxury of 1VB. There were still hard times, but the main punishment was solitary confinement in a fairly comfortable ‘straffe-lager’ and this seemed, at times, a desirable relief from the crowded camp with it’s complete lack of privacy.
Our first suicide was a man who had been through Fresnes and could not shake off the terror - he was always silent except for his nightmares and one night he hung himself in the washroom.
I won’t try to tell about the eighteen months before our release by Russian Cossacks – it would be a tale of deep despair followed by high hopes which were then often dashed soon after, abortive escape attempts, comparative luxury followed by the aching hunger of Winter and Spring 1844/45 when I went down to 101 lbs. In weight (46 Kgs), of kindness and comradeship and senseless brutality, courage and despair.
The Russians held us ‘prisoner’ for five weeks after liberating the camp and we saw much terrible brutality then, but I was always able to count my blessings – nothing was going to be as bad as Fresnes and Jacobstahl.
I reached home on the 3rd June to find letters from Matthieu Spelters and Francis Peeters to whom I had given my address. I have kept in touch with them and visited whenever possible – never often enough! Francis Peeters died in Antwerp some ten years ago and one by one old age has claimed many of my other friends.
My story, as I warned, is not a brilliant one. I regret not having been able to reach home, return to operational flying and so justify the terrible risks taken by the brave Belgians who helped me. The hardships I suffered were nothing, for instance, when compared to the horror experienced by Jeanne Collette-Bucken in Breendonk and Ravensbruck.
I wish I could find a practical way to express my thanks and undying love for your Country and it’s courageous people.
( Footnote: Frank named his first child, Jeanne Francis in commemoration of Jeanne Colette-Bucken and Francis Peeters. And it was to this daughter that he entrusted these memoirs. )
Priester Adriaan Claassen (geboren in 1916)
«Een nachtelijke avond, zoals steeds vol geronk van vliegtuigen en nu en dan de ratel van zware machinegeweren. Ik stap uit mijn voordeur en zie aan de horizon, in het noordoosten, het vage silhouet van een groot vliegtuig. Het silhouet staat in vuur.
Dan gaat het vlug. In een vlammenzee stort met oorverdovend gehuil het grote zwarte kruis van het vliegtuig, recht naar onder in de richting van Achel-Dorp. Op zowat 40º hoogte zwenkt het brandend kruis plots af naar het westen, alsof de piloot Achel-Dorp wilde vermijden. Ik zet me op mijn tenen om nog te kunnen zien waar het toestel gaat vallen. Meteen lig ik tegen de grond door de enorme luchtverplaatsing. Deuren van huis en stal vlogen open. De parochiekerk had geen glasramen meer en stond met open deur. De toenmalige Herringstraat (nu Schutterijstraat) leek zwaar gebombardeerd. De meeste huizen hadden geen dak meer. Zo'n 270 woningen werden zwaar tot licht beschadigd. Sommige daken waren geheel afgerukt. Men noteerde toen schadeposten van 20.000 tot 150.000 frank. Gelukkig was geen enkele Achelaar gekwetst. Naar het schijnt waren er tot in Overpelt ramen stuk.
Het vliegtuig had zich in het Ven aan de Papevijver in de grond geboord. Op hetzelfde ogenblik merkte ik een Duitse nachtjager op die naar beneden ging in de richting van de Achelse Kluis. Vroeg in de morgen werden belangstellenden door Wehrmachtsoldaten brutaal weggejaagd. Woedend staken ze met bajonetten de fietsbanden stuk.
Uit de graanvelden klonken nadien fluitjes en zacht geroep van de bemanningsleden van de RAF. Men zei dat de weerstand enkele bemanningsleden had kunnen oppikken en op een trein had kunnen zetten. Naar Lille of Neerpelt.
Een paar zwaar gekwetsten reed men op een open boerenwagen naar Achel-Statie. Men had ze in het Sijskesbroek moeten uitgraven omdat hun parachute blijkbaar niet voldoende was opengegaan. Eén van hen had een paternoster om de hals, hetgeen medelijden opwekte bij de boeren. Een Duits soldaat repliceerde:"Es sind Himmelhunde!" De Duitse piloot die bij de Achelse Kluis viel, werd ook naar Achel-Statie gebracht. Toen hij de Engelse gekwetsten zag salueerde hij.»
Nota: Uit het onderzoek van Peter Loncke is gebleken dat de Duitse nachtjager die nabij de Achelse Kluis crashte, niet betrokken was bij het luchtgevecht met de Stirling-bommenwerper uit het Ven.
De Duitse piloot die salueerde voor één van de gewonde bemanningsleden van de Stirling was kapitein Echart-Wilhelm von Bonin. Hij overleefde de oorlog.
Jos Van Werde (oud-Achelaar):
«Een geallieerde bommenwerper is in Achel neergestort. Achel lag nu eenmaal op de aanvluchtroute van de geallieerde luchtmacht naar het Ruhrgebied, het industriegebied dat zijn bijdrage moest leveren aan de Duitse oorlogseconomie.
Dus trachtte de Deutsche Luftwaffe de geallieerde toestellen te onderscheppen - dikwijls tevergeefs zoals achteraf bleek - alvorens zij hun bommenlast boven vijandelijk gebied konden droppen. Zo werd op 22 juni 1943 in Achel een bommenwerper neergeschoten. De bemanning moet nog een poging gedaan hebben om de thuisbasis in Engeland te bereiken.
Met huilende motoren zagen meerdere Achelaren het brandende toestel hoogte verliezen. Toen volgde een enorme knal en een enorme drukgolf lichtte de pannen van het dak en sloeg de ruiten van de vensters aan diggelen, tot op honderden meters van de crash. Meteen was alleman wakker. Het toestel moet luchttorpedo's vervoerd hebben. De plaats van de crash was het moerassig gebied nabij de Papenvijver, in de volksmond bekend als "Pappewijerke".
Het was ook op tijd geweten dat leden van de bemanning zich met hun parachute hadden weten te redden en in de zompige moerassen van het Sijskesbroek waren blijven steken. Men wist dat de bezetter bij zulke crashes bijzonder alert was en bovendien mocht rekenen op de hulp van de "zwarte milities". Elke seconde was immers kostbaar om de evacuatie van de bemanning aan te vatten. Landbouwer Van Hertum heeft een parachutist helpen uitgraven die tot aan zijn middel in de moerasbodem was weggezonken.
Inmiddels waren nieuwsgierigen ter plaats gekomen, waaronder sommigen meenden enige bijstand te kunnen bieden, zoals huisarts Dr. Louis De Bont, François Van Meensel, Piet Lauwers e.a. Toen Duitse soldaten en leden van "zwarte organisaties" ter plaatse verschenen om de vermiste bemanningsleden op te sporen, werd de toestand anders en verlieten vele nieuwsgierigen het terrein, zich wel bewust van het feit dat contact met deze personen altijd aanleiding zou geven tot moeilijkheden.
Tegen de morgen hadden de Duitsers het transport verzekerd van een gekwetst bemanningslid door middel van een kar met platte bodem en luchtbanden, waarmee boer Schuurmans of zijn zoon Jef brikken vervoerde. De bewaking van het konvooi werd aan de ietwat grimmige "zwarten" toevertrouwd.
De trieste stoet trok dan door de toenmalige Haringstraat, waar de bewoners op onmiskenbare wijze hun sympathie betuigden aan het ongelukkige bemanningslid op de kar. Sommigen gingen op ostentatieve wijze naar de gekwetste man toe, misschien onbewust dat zij zich hierdoor verdacht maakten bij de personen die met de bezetter meeheulden.
De stoet stopte waar de bewakers het toelieten, zodat tegenover het huis van Willem Van Werde drank kon aangeboden worden. De dochters van Thijs Van Werde mochten een deken afgeven om de man enige beschutting te bieden in zijn miezerig en nat uniform. René Van Werde sprak naar best vermogen enige woorden Frans met hem, waarop de soldaat op even summiere wijze antwoordde. Het zou een Canadees kunnen geweest zijn. Nog anderen zeggen dat het bemanningslid een Nieuw-Zeelander was.
De krijgsgevangene werd naar Achel-Statie gebracht, waar een permanente Duitse wachtdienst was, wel bekend bij de gelegenheidssmokkelaars die er tijdelijk moesten verblijven. De soldaat is vervolgens op transport gesteld naar het Duitse militaire kamp in Leopoldsburg. Nadien zijn we het spoor bijster geraakt.
De crash betekende het tragisch einde van twee bemanningsleden. Twee anderen hadden meer geluk. De weerstand slaagde erin ze op de trein te loodsen in Sint-Huibrechts-Lille en ze in Hasselt over te dragen aan een organisatie welke tot doel had de bemanning van neergestorte vliegtuigen de kans te bieden het thuisfront te vervoegen.»
Nota: Uit tal van getuigenissen blijkt dat men het steeds heeft over twee bemanningsleden die na de crash met de parachute in Achel zijn geland. In Achel zijn drie bemanningsleden met de parachute geland: sergeant E.L. Ellingham, sergeant J. Kilfoyle en W/O E.A. Brown.
Jaak Winters (geboren in 1916)
«Door het oorverdovend lawaai van het vliegtuig ging ik die nacht naar buiten. Ik zag een brandend toestel dat zeer laag boven de grond vloog. Het geluid van de motoren was angstaanjagend. Ik liep snel naar binnen om mijn schoonbroer (Gradje Van Otterdijk) te roepen. Op het ogenblik dat ik even binnen was, volgde een geweldige ontploffing. Kostganger Frans Vandeweyer sliep boven en schrok hevig. Door de ontploffing was een stuk van het dak weggeblazen en keek hij recht naar buiten. Hij meende in eerste instantie dat het huis in brand stond, maar Frans keek in de grote vuurzee van het gecrashte vliegtuig.»
Dokter Louis De Bont (geboren in 1912)
«Ik herinner me nog zeer goed dat Toon Vissers met een platte wagen een gewond bemanningslid naar Achel-Statie heeft gebracht. Toen ze voorbij mijn huis kwamen ben ik even naar de kar geweest. Ik zag het gewonde bemanningslid. In het stationsgebouw aan de Statie moest de gewonde militair zijn persoonlijke bezittingen op tafel leggen. Toen stelde ik vast dat het een katholiek was omdat uit zijn zakken een paternoster te voorschijn kwam.»
Paul Cox (geboren in 1923)
«Ik herinner me de nacht van 22 juni 1943 alsof het gisteren is gebeurd. Mijn ouderlijk huis ligt in de Bien. Het was een boerderij. Die bewuste nacht lagen mijn ouders en ik te bed. We werden opgeschrikt door een enorme knal. Het dak van onze boerderij werd volledig kapotgeslagen. We wisten niet wat er gebeurd was. Mijn vader zei nog: "Ga tegen te gootsteen liggen, daar is het veilig". Na een poos gewacht te hebben zijn we naar buiten gegaan.
Het eerste wat we hoorden waren fluitsignalen. We wisten niet wat die geluiden te betekenen hadden. Ook de geburen bij "Zjang" Schuurmans waren intussen naar buiten gekomen. Met Zjang Schuurmans trok ik in de richting van waar de fluitsignalen kwamen.
Dat was naar het Sijskesbroek. Het moerassig gebied ligt niet ver van de plaats waar de bommenwerper is neergestort. Op onze zoektocht troffen we een rubberbootje aan. Ik heb er een jas van laten maken, maar die was niet te dragen omdat ge er enorm in zweette.
Achter het dichtbegroeide Sijskesbroek lag een moerassige open vlakte. Daar zagen we een groot wit laken liggen. Bij nader toezien bleek het een parachute te zijn. In de onmiddellijke omgeving troffen we een gewonde militair aan die tot aan zijn middel in de grond stak. Dat kwam omdat zijn parachute niet volledig was kunnen opengaan en de man met een enorme kracht op de grond neerkwam.
De gewonde militair stak zijn beide handen naar ons uit en vroeg om hulp. We poogden hem op de tillen maar dat ging onmogelijk. Hij droeg een gammel bij zich. Daar schepte ik water mee uit de nabijgelegen Vliet. De man dronk de gammel in één teug leeg.
Om de identiteit te kennen van de gewonde militair tastte ik in zijn binnenzakken. Daar vond ik een aantal documenten waaruit bleek dat hij uit Nieuw-Zeeland afkomstig was. We zagen dat de man niet opgezet was met het doorsnuffelen van zijn persoonlijke documenten. Daarom stak ik zijn portefeuille meteen terug in zijn vest.
Na verloop van tijd kwamen "Zjang" van Bert Van Hertum en Jef Schuurmans naar ons toege-stapt. We besloten de man uit de grond te spitten en gingen naar huis om een spade te halen. We waren nog maar amper 50meter van het bemanningslid verwijderd of daar kwamen twee Duitsers met het geweer in aanslag op ons af. Ze fouilleerden de Nieuw-Zeelander en vonden een paternoster. Schimpend zei één van de Duitse militairen: "Ah, meneer is katholiek, maar intussen gaat hij wel vrouwen en kinderen vermoorden in Duitsland".
Jef Schuurmans kreeg opdracht van de Duitse militairen om paard en kar te halen. Intussen begonnen wij met het uitgraven van de gewonde Nieuw-Zeelander. Eenmaal uitgespit zagen we dat zijn voeten tot tegen zijn scheenbenen waren geplooid. De man had veel pijn en was ook aan zijn kin gekwetst.
Toen het stilaan licht begon te worden werd de rit met paard en kar aangevat naar Achel-Statie. Van daaruit werd de gewonde militair door de Duitse bezetter voor verzorging weggebracht. Toen de kar voor de woning van Jef Schuurmans passeerde sprong François Van Meensel op de kar en begon in het Engels tegen de militair te praten. François bleef op de kar zitten tot in Achel-Statie.
Nadien ben ik naar de plaats van de crash geweest in het Papeweierke. Van bemanningslid Bill Cole heb ik op 11 september 1999 kunnen vernemen dat de fluitsignalen dienden om de bemanningsleden na de landing samen te brengen.»
Nota: De gewonde militair die Paul Cox in het Sijskesbroek aantrof was W/O E.A. Brown. Hij was militair van de Royal New Zealand Air Force (RNZAF). Bij de RAF vocht hij tegen de Duitse bezetter. In de gecrashte Stirling-bommenwerper was hij de staartschutter.