Grevenbroekmuseum vzw
De Oerknal
Met een harde knal is het begin van de boeiende geschiedenis van het heelal, en later van het leven, ingezet.
PALEOLITHICUM
OEROS OP MERGELSTEEN
De Achelse heemkundekring kreeg in haar driemaandelijks tijdschrift "De Achelse Kapetulie" de primeur om bekendheid te geven aan de vondst en de studie betreffende een zeldzaam prehistorisch voorwerp. Het gaat om een stuk mergelsteen met daarop de gravure van een oeros, gevonden in Achelse grond in 1988.
De mergelsteen ligt in een vitrine van het Grevenbroekmuseum. Toen Neerpeltenaar Yvo Coninx - lid van de plaatselijke heemkundekring en amateur-archeoloog in vooral de prehistorie - de steen onder ogen kreeg, trok het zijn aandacht en maakte hij er een studieobject van. Hij kwam tot verrassende vaststellingen. Het bleek een zeer zeldzame vondst te zijn, vergelijkbaar met tekeningen van mensen en dieren op wanden van grotten in onze omringende landen. Het artikel hieronder van Yvo Coninx werd in de Achelse Kapetulie gepubliceerd.
Het mag op zich al een wonder heten dat deze mergelsteen met afbeelding van een oeros de tijdspanne van 1988 tot op heden heeft overleefd. Op 16 mei 1988 werd de steen ontdekt bij het uitgraven van een stookolietank. Eigenaar Chris Deraedt vond de steen op een diepte tussen 50 en 150 cm. Zijn huis is gelegen in de Haag, niet toevallig een hoger gelegen plaats in Achel.
Na de vondst werd de steen in de garage bewaard, waar de kinderen hem later vonden en er buiten mee speelden. Op dat ogenblik werd hij getoond aan hun achterbuur, Jean-Pierre Sleurs, die er prompt een foto van maakte (zie eerste foto met de steen in het gras).
Later vond Jean-Pierre de steen terug op zijn grondstuk en niet direct wetende wat hij ermee moest doen, legde hij hem voorlopig langs de vijverrand, waar hij hem enkele jaren later terugvond. De steen was ondertussen op de vochtige grond begroeid met mos. Jean-Pierre behandelde hem vervolgens met maerl of koraalalgenkalk, om het mos te doden en spoelde hem later af. Daarbij verdween echter ook het grootste gedeelte van de oorspronkelijke zwarte opvulling (zie foto hieronder – de steen met de afbeelding van de oeros zoals hij thans is.)
Hoe weten we dat deze afbeelding een oeros voorstelt? (soort: bos primigenius)
Als men enige kennis heeft van prehistorische (grotwand)kunst, dan zijn er talrijke voorwerpen en rotswanden te vinden waarop oerossen zijn afgebeeld. In België bestaat er een afbeelding van een oeros, met op de achtergrond een rendier of hert, gegraveerd op een leisteenplaat. Deze afbeelding werd gevonden in een grot bij Chaleux waar jagers-verzamelaars van het magdelien verbleven hebben. Verder zijn er vondsten van botten en afbeeldingen van de oeros gevonden te Gönnersdorf (Dl), Lascaux (Fr), Font-de-Gaume (Fr), Teyat (Fr), Chauvet (Fr), La Ferasserie (Fr), Andernach (Dl), La Pileta (Sp).
Tijdens een bezoek aan het Tiendenmuseum van Weert troffen we in de vitrinekast op de afdeling archeologie, de hoorn van een oeros aan. Het plaatje met uitleg vermeldt dat deze hoorn gevonden werd in Altweert in een gracht. Op zich bewijst dit toch wel dat deze runderen in onze streken voorkwamen.
Waar leefde de oeros?
In het jong pleistoceen (circa 120.000 jaar geleden) leefde de oeros in Europa, Azië en Noord-Afrika. Hij kwam vooral voor in moerassen, bossen, rivierdalen en rivierdelta’s; dus vooral in natte gebieden, waar hij zich voedde met grassen, kruiden en bladeren van de bomen. In Europa verdween de oeros in de 17de eeuw, vermoedelijk omdat zijn woongebied door de mensen werd ingepalmd. De huidige gedomesticeerde runderen stammen af van de oeros. De oerosstier was groter dan de huidige stier en was zwartbruin tot zwart van kleur, en had een schofthoogte van twee meter en een gewicht van circa 1.000 kg. De koeien en kalveren waren roodbruin van kleur. De horens van de oeros waren karakteristiek voor de soort en waren naar voor gericht en lichtjes naar binnen gekromd.
De stieren leefden gescheiden van de kudde koeien met kalveren en rond de paartijd kwamen de stieren bij de kudde om de koeien te dekken. De oudste fossielen van de oeros die in Duitsland in 1996 werden gevonden in het Jüllmecketal, Nordrhein-Westfalen zijn 275.000 jaar oud. Tevens werden er botten van de oeros ontdekt zowel bij de Maas te Lith, Roermond en in de Noordzee. Zowel de Neanderthaler als de Cro-Magnonmensen maakte jacht op deze dieren.
De vermoedelijke oudste afbeeldingen van de oeros, gevonden in de grotten van Chauvet (Fr), werden gedateerd op ca. 32.000 jaar oud, bijna dubbel zo oud als de vondsten in Lascaux (Fr) en Altamira (Sp).
De grotten van Lascaux werden in 1942 ontdekt en de grotten van Altamira in 1868. De beroemdste onderzoeker ervan was Abbé Breuil. Sinds zijn dood, nu vijftig jaar geleden, hebben de absolute dateringen van nu de conclusies van toen overhoop gehaald. Het werk van Breuil is daardoor voorbijgestreefd en dient daarom te worden bijgesteld. Maar aan interpretaties durven de archeologen zich thans niet meer zo vlug wagen.
Waarom werden er afbeeldingen van dieren gemaakt?
Een moeilijke vraag. Jachtmagie speelde zeker mee bij het kiezen van een dier dat men ging afbeelden. In eerste instantie werd een dier afgebeeld dat men kende en dat men regelmatig zag. Het kon afgebeeld worden om zeker te stellen dat de jacht goed verliep en dat er voldoende voedsel kon vergaard worden, of mogelijk simpelweg als een kunstuiting van de gekende leefwereld. Door voor ons onbekende symbolen toe te voegen, creëerden de kunstenaars een eigen leefwereld. Bij de afbeelding van de Achelse oeros zijn geen toegevoegde symbolen te bespeuren. Het is een afbeelding van een dier dat in de tijd van de kunstenaar leefde, zonder franjes maar wel met respect voor het dier. Men kan het beschouwen als een ‘art mobilier’, een kunstwerk dat door de trekkende mens op zijn tochten werd meegenomen.
Ultraviolette opnamen door het museumteam gemaakt, tonen aan dat op dit kunstwerk géén schilderingen werden aangebracht zoals op de grotschilderingen van Lascaux en Altamira. Daar kwamen er met ultraviolet licht details aan het licht die niet met het blote oog waarneembaar waren en werden er ook schilderingen beschadigd door inwerking van water en invloeden van de aanwezige lucht.
Een prachtig voorbeeld van een afbeelding van een oeros werd in de grot te Chaleux in de Ardennen gevonden (zie foto). Het is een leisteenplaat van circa 80 cm breedte waarop een oeros en op de achtergrond een rendier of een hert zijn gegraveerd. Deze plaat kon gebruikt geweest zijn om rituelen uit te voeren tijdens samenkomsten met andere groepen van dezelfde stam.
Zijn er vergelijkbare vondsten in mergel te vinden in de lage landen?
Ja, maar merkwaardig genoeg werd hier door de Nederlandse archeologen weinig aandacht aan besteed. Hiervoor moeten we naar Valkenburg gaan in Nederlands-Limburg, waar in 1931 tijdens het onderzoek naar middeleeuwse vluchtgangen bij toeval een opgevulde, afgesloten en daardoor onbekende “abri sous roche” in de voet van de mergelheuvel werd ontdekt. In de achterwand van die schuilplaats bleken afbeeldingen van mensen en dieren te zijn gegrift (zie foto met omkijkend hert naar een man met een speer).
Men twijfelde eraan of de gravures door blootstelling aan de lucht behouden konden blijven. Vakmensen van de Universiteit van Leiden maakten gietvormen van de wandfragmenten. Deze afgietsels werden bewaard in het Streekmuseum van Valkenburg.
In de jaren zestig bezwijken de verrotte en in 1931 geplaatste stutten voor het afdak in de abri en na verloop van tijd wordt de grot opgevuld met puin, waardoor de gravures aan het oog worden onttrokken (zie ook foto hierboven rechts met omkijkend mannetje met speer).
En dan wordt het stil rond de rotsgravures van Valkenburg, tot in 1982 het retoucheer-steentje met de “Venus van Geldrop” werd tentoongesteld in het Noord-Brabantse museum te ’s Hertogenbosch, met als bijschrift: “authenticiteit betwijfeld”. Met de Venus van Geldrop wordt een gravure bedoeld die een jonge vrouw voorstelt, gegraveerd op een retouchoir. Dit steentje was afkomstig uit een Ahrensburg kampement in de omgeving van Geldrop, waar het in 1956 werd gevonden en op dat ogenblik niet werd herkend als een kunstwerk doordat het vuil was en tussen de hoop gevonden stenen van de nederzetting werd gelegd.
Het rumoer rond de geopperde twijfels van deze kunstuiting trok de aandacht van de heer A. Span, een in Achel wonende Hagenaar die afgestudeerd was in de kunstgeschiedenis en culturele prehistorie. Hij was lange tijd woonachtig geweest in Zuid-Frankrijk waar hij vooral de verschillende kunstvormen uit de laat-paleolithicum bestudeerde.
Dhr Span heeft als een van de weinige archeologen in 1951 de gravures te Valkenburg bezichtigd. Toen hij vernam dat in Nederland twijfels waren gerezen rond de echtheid van de “Venus van Geldrop” kwamen bij hem de gravures van Valkenburg terug in herinnering.
Het was dhr D. Stapert, archeoloog aan de Groningse Universiteit die zijn twijfel uitsprak over de echtheid van de gravering door de ‘afwijkende stijl’ van de figuur. Waarop dhr Span terecht de vraag stelde van welke stijl deze figuur dan afweek. Er waren in Nederland toen nog geen andere vergelijkende voorwerpen gevonden, tenzij … de gravures in Valkenburg. Maar die waren niet bekend, noch bij de officiële archeologen, noch bij de amateurs, op enkele uitzonderingen niet te na gesproken.
Het is in deze context dat dhr Span de Valkenburgse gravures als eind jongpaleolitische kunst, omstreeks 8.900 V.X. plaatste op basis van hun kunstuiting.
Wat hebben de gravures van Valkenburg gemeen met de afbeelding van de oeros van Achel ?
Voorlopig zijn beide soorten van gravures tot nog toe de enige bekende die in mergelsteen zijn uitgevoerd en op betrekkelijke korte afstand van elkaar zijn gevonden. De oeros kan hierbij als een soort “art mobilier” beschouwd worden. Een reizend beeldje waaraan vermoedelijk zeer groot belang werd gehecht en als een voorwerp van verering werd beschouwd.
De gravures van Valkenburg zijn, in tegenstelling met de vindplaats te Achel, een verblijfplaats onder een “abri sous roche” waar de jager-verzamelaars verbleven tijdens hun verblijf in wintertijd.
Aangezien de gravure van Achel een losse vondst is zonder archeologische context, valt moeilijk te achterhalen om precies welke groep van jager-verzamelaars en in precies welke periode deze mensen te Achel verbleven hebben.
Dat is ook niet van het allergrootste belang; wat hier vooral telt is dat er een nieuwe link met de gravures van Valkenburg kan gelegd worden.
Na een bezoek aan het Grevenbroekmuseum wordt – in juni 2010 - de gravure van de oeros verder besproken bij een Achelse trappist.
Laten we daarbij niet vergeten dat nog andere, zeer belangrijke jongpaleolithische vondsten werden gedaan zoals de “ Venus van Geldrop”, gevonden in een opgravingsput in 1961. En later in 1989 “de danser van Wanssum” die in een collectie van opgravingen, uitgevoerd tussen 1955 en 1965, werd herkend door Drs.L. Verhart.
Beide vondsten zijn van officiële archeologische zijde nooit in verband gebracht met de gravures van Valkenburg. Zelfs een vermelding van het bestaan van de Valkenburgse gravures wordt nergens gepubliceerd!
Maar niet getreurd. Toen de vondst van de “Danser van Wanssum” op 14 maart 1989 wereldkundig werd gemaakt door Drs. Verhart van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, was dit de aanleiding voor de werkgroep Archeologie om hier verder onderzoek naar te doen (zie foto hieronder, nr. 1).
Pieter Dijkstra en Jan Groels (de vinder van de Venus van Geldrop, zie foto hieronder, nr. 2) en André Span kregen de mogelijkheid om dit steentje in lydiet waarop de figuur van de danser is afgebeeld, uitvoerig te bestuderen. Eerstgenoemde voor de materiaalstudie en André Span voor de stilistische analyse.
Laten we uit deze studie vooral onthouden dat er duidelijk verwijzingen zijn zowel van de Venus van Geldrop naar de gravures van Valkenburg en de danser van Wanssum en omgekeerd. Volgens André Span, kan op subjectieve basis gezegd worden dat de gravures van Valkenburg stilistisch de oudste zijn, gevolgd door de danser van Wanssum en dan de Venus van Geldrop. We mogen niet vergeten dat de jongpaleolithische kunst vanaf 15.000 V.Chr. een hoogtepunt bereikte, behalve wat de menselijke figuren betreft. Die behielden een karikaturaal karakter.
Dat de wetenschap thans hernieuwde belangstelling heeft gekregen voor het kweken van oerossen brengt deze vondst eveneens in de actualiteit. Immers oerossen waren nu eenmaal de grootste runderen die in Europa rondliepen. Italiaanse wetenschappers willen daarom trachten het genoom van dit dier te herconstrueren door het DNA van bestaande diersoorten die het best aan de oeros kunnen gelinkt worden, te kruisen. Dit zijn de Highlandrunderen uit Schotland en het vee uit de Maremmen in Italië.
Geraadpleegde bronnen:
- The distribution of large hinted fauna in Middle and Western Europe during the late Upper Pleistocene. A critical contribution. Jordi Serangeli. ISSN 1438-8618 Tübinger Arbeiten zur Urgeschichte.
Archeologische berichten nr. 14 – 1983
- Prehistorische grotwandkunst ook in Nederland?Jazeker, en bovendien in relatie tot de “Venus van Geldrop” door André Span
- Rendierjagers ook in Valkenburg (Z.L.) door A.M.Wouters
Enige feiten betreffende het onderzoek der prehistorische gravures te Valkenburg, Limburg, met opmerkingen door A.Span 1985
Archeologische berichten nr. 18- 1987
- De identiteit der Valkenburgse gravures door A.Span
Les gravures rupestres de Valkenburg (Pays-Bas) par Renée L.Doize
- Extraits de congrès préhistorique de France – compte rendu de la XVme session – Poitiers-Angoulème 15-22 juillet 1956
- Wikipedia, de vrije encyclopedie – Oeros
- De Morgen 22/01/2010 – wetenschappers blazen oeros nieuw leven in.
- Archeologie No 1 1989 – De danser van Wanssum. De danseres van Geldrop kreeg een partner. Door P.Dijkstra en Jan Groels, met een bijdrage van dr. A.Span.
- Archeologie No 2 1990 – “Budel II” Vindplaats van een Epigravettien uit Budel-Dorplein (1) door Ad Wouters.
Yvo Coninx, Neerpelt
MESOLITHCUM
(Meso = midden; Lithos = steen)
Na de jaren 9.000-8.000 v.C. kregen wij een warmer klimaat. De laatste ijstijd was definitief voorbij. Door het smelten van de poolkap kregen de Noordzee en het Kanaal een hogere waterstand en ons westelijk halfrond werd overdekt met meren en plassen. Er kwam overdadige aangroei van wouden en struiken, waardoor het groot wild uit onze streken verdween.
In plaats daarvan kwam er een overvloed van vis en watervogels. De geleidelijke temperatuursstijging en de toenemende vochtigheid hadden tot gevolg dat omstreeks 5.000 v.C. het landschap door loofwouden, moerassen en vennen werd beheerst. Oerrunderen, herten, wilde zwijnen en kleinwild bevolkten deze bossen.
Dit gematigde klimaat kennen we nog steeds. In een nu zonnig landschap met kabbelende beken en uitgestrekte vennen leven tussen berkenbossen en loofhout steeds groepen jagers. Ze zijn eerder klein van gestalte maar uiterst behendig en vindingrijk.
Zoals de oude jagers op groot wild verzamelen zij vruchten en eetbare planten, maar richten zich uiteraard vooral op visvangst en waterwild.
De mensen van toen trokken minder rond. Zij vestigden zich, soms voor meerdere seizoenen, in hutten van palen, gevlochten takken, riet en droog gras, op de zandige hoogten nabij waterpartijen.
Meermaals staan er een tiental hutten van verwanten bij elkaar en vormen kleine dorpen waar klein en groot steeds bedrijvig is voor de gemeenschap.
Over hun dodenverzorging is weinig bekend. Zij blijken wel vernuftig te zijn geweest in het vervaardigen van stenen tuigen: allerhande pijlpunten, mesjes, boortjes, krabbers en visangels.
Ook gebruikten zij kano's en kenden zij de hond als eerste huisdier.
In Achel werden meerdere woonplekken ontdekt waar mensen uit die tijd zich ophielden, nl. op de Buitenheide, aansluitend bij de plekken langsheen Dommel en Hageven, op de hoge Berg in de nabijheid van de Warmbeek, bij de vennen van Pastoorsbos, op Rozendaal, enz.
Deze plekken vertoonden de bekende Mesolithische sites met sporen van ronde hutten, die een diameter van 3 à 4 m hadden en die binnenin uitgediept werden. Door de blootgelegde paalgaten konden de afmetingen opgetekend worden. De resten van haardvuren en silexafslag wezen duidelijk op bewoning.
Soms werd alleen een halve kring paalgaten rond een haardvuur gevonden. Zulke constructie doet dan denken aan eenvoudige windschermen.
De gevonden werktuigen uit silex zijn zeer gevarieerd en doorgaans klein van uitvoering. Opvallend is het gebruik van kwartsiet van Wommersom, een vervangmateriaal van silex.
Mogelijk was dit laatste zeldzaam of kostelijk geworden. Zij vervaardigden een weelde van pijlpunten in allerlei vormen, waarschijnlijk om te dienen bij verschillende soorten jacht en voor verschillende prooien.
Het moeten vernuftige en bekwame jagers geweest zijn. Typisch voor deze tijd zijn ook de lemmers met inkepingen.
Waarschijnlijk zijn het pijlschachtschrabbers om houten pijlschachten effen en glad te maken. Typisch voor dit vissersvolk zijn ook de visangels in silex om waterwild en vis te vangen, de heel kleine pijlpuntjes (microlithen) en de trapeziumvormige silexpijlpunten (dwarspijlen).
Uiteraard kenden zij ook de visfuik, gemaakt uit wilgentenen. Graafwerk deden zij met brede geweistukken.
Als drinkgerief gebruikten zij de holle hand, schelpen en schalen van vruchten. Een bijzondere cultuuraanwinst vormden kano's, de eerste vaartuigen, gebruikt voor de visvangst en de jacht op waterwild.
Ook een aanwinst was het africhten van de wolf, die als hond het eerste huisdier werd en de trouwe helper bij de jacht.
NEOLITHICUM
(Neo = jong; Lithos = steen)
De vochtige en steeds warme zomers hadden in de jaren 6 à 5.000 v.C. in toenemende mate, struiken en bomen doen opschieten. Er zijn mengwouden ontstaan van eik, berk, beuk, linde, es en spork en uitgestrekte plekken hazelaars waar ook de late Mesolitiekers dankbaar gebruik van maakten. Noten zijn voedzaam.
Ongeveer 5.000 v.C. komen in deze streken landbouwers vanuit Klein-Azië en de Donaulanden terecht. Ze waren op zoek naar vruchtbare gronden en brachten een geheel nieuwe manier van leven mee. Men had vastgesteld dat de zaden van bepaalde planten eetbaar waren en dat men deze planten kon vermenigvuldigen en veredelen. Men kwam er bijvoorbeeld toe de zaden die verspreid aan een stengel stonden, tot aren te ontwikkelen.
Ook begon men vruchtbomen te veredelen en planten te kweken met eetbare wortels. Ondertussen had men er dieren toe gebracht zich te wennen aan de menselijke aanwezigheid. Het werden huisdieren. Zo kreeg de mens eerst de hond tot zich en later geit, schaap en rund. Nog later volgden paard, ezel, kameel, ... Hij ontdekte het wiel en ook het vormen en bakken van aardewerk uit klei. Deze potten werden gebruikt voor het bewaren van voedsel en zaaigranen. Op platte stenen werden granen verbrijzeld en gemalen; koeken en broden werden in een oven gebakken.
Hij ontwierp nieuwe werktuigen zoals een geslepen bijl, een beitel, een pijlpunt met vleugels, een maalsteen, een silex-sikkel om te maaien, een stenen ploeg, een dissel, ... Het gebruikte materiaal bleef in hoofdzaak silex.
In plaats van uitsluitend jager en vruchtenverzamelaar, werd de mens nu ook boer. Hij werd productief in plaats van louter consumptief. Dit bracht een omwenteling teweeg in zijn levenswijze. In plaats van te wonen in tenten en rond te trekken, ging hij vaste woningen bouwen. Bossen werden gerooid om akkers aan te leggen. De wanden van de woningen worden gebouwd uit gevorkte boomstammetjes, waarin leggers geplaatst worden. Tussen de stammen vlecht men sporketakken, die dan met leem bestreken worden. De zadelvormige daken bouwt men met lange eiken palen, waarop men latten met twijgen vastsnoert en dan afdekt met riet en droog gras. Een gedeelte was bestemd om te wonen, een ander als verblijf voor dieren, de stal, en nog een ander voor de voorraden, de schuur.
Op het geleeg rond het huis lopen schapen, geiten en varkens. De huizen groepeerden zich bij vennen of waterlopen - want men had water nodig - en zo ontstonden gehuchten of buurtschappen. Rond de boerderijen bevonden zich tuintjes en kleine veldjes, die bewerkt werden met benen hakken, houten spades, en ploegen, getrokken door een os. De boer had tevens een wagen met schijfwielen. De runderen vinden hun voedsel in de graskanten van wegen en beken, en niet in het minst in het overvloedige schaarhout.
De boer ging zich nu ook kleden met geweven stoffen, die hij maakte uit de haren van zijn schapen en geiten (wol) en uit vezelplanten als vlas en hennep. Deze wol, haren en de vezels werden met de hand gesponnen tot draden door middel van spinschi
jven, die men deed draaien. De gesponnen draden werden op een stok gewikkeld, het spinrokken. Dan volgde het weven van de draden.Eerst leefden boer en jager naast elkaar, maar vanaf 3.000 v.C. lijken ze zich steeds meer met elkaar te vermengen. De vondsten leren ons dat het Neolithicum van de jaren 2.500 v.C. algemeen verspreid was in onze streek. Geslepen neolithische silexbijlen werden bij ons teruggevonden op de Witteberg, bij de Achelse Kluis, langs de Prinsenloop, naast het Mulke, bij de Elshoeve en bij de Kiekoet. Ook mesfragmenten in silex komen veelvuldig voor, alsmede slijpstenen. Silexpunten werden gevonden bij de Hoge Berg en bij de Kiekoet.
Wat de religiositeit betreft: deze uit zich in die tijd vooral in vruchtbaarheids- en zonnecultussen. De afgestorvenen werden begraven in grafheuvels.
BRONSTIJD
Deze benaming stoelt op iets nieuws in de menselijke geschiedenis, nl. het gebruik van metaal. De eerst gebruikte metalen waren goud en koper. Beide kunnen koud gesmeed worden en gehamerd tot één of andere vorm, tot kleine bekers, sierplaatjes, en koperen messen en bijltjes.
Door de ontdekking van het brons, een legering van tin en koper, kwam men tot nieuwe mogelijkheden en bedrijvigheid. Nu kon men door gietvormen betere messen, bijlen, pijlen, speerpunten, zwaarden en sierraden maken.
Een belangrijke handelsbedrijvigheid kwam tot stand doordat de grondstoffen voor brons zowel uit landen rond de Middellandse Zee (Cyprus, Egypte) als uit Brittannië (tin) moesten aangevoerd worden. Met schepen en huifkarren, langs bekende trekwegen, geraakten de bronzen tuigen in onze streken. Ondertussen waren er, door het onoordeelkundig kappen van de wouden door de neolithische boeren, uitgestrekte heidevlakten ontstaan. Deze bleken uiterst geschikt voor schapenkudden, die door hun wol, vlees en melk zelfs een soort welstand konden scheppen.
Een nieuwe boerenstand ontstond, die in de plaats van planten, zaaien en ploegen meer toekomst zag in het herdersleven. In onze uitgestrekte heidevlakten ontstonden door de nieuwe aanpak grote heihoeven, waar blijkbaar weelde heerste. Men kende zelfs gouden sieraden.
De bronzen voorwerpen, die handelaars vanuit het zuiden aanbrachten, werden graag gekocht of geruild. Het waren bijlen, eerst vlakbijlen, later kokerbijlen, messen, zwaarden, speerpunten, ook scheermesjes, armbanden en ringen. De woningen waren steeds gebouwd met hout, leem en riet, zonder vensters en met een gat in het dak voor de rook van het haardvuur.
De kleding werd steeds beter en van zuiderse handelaars betrok men de betere bronzen tuigen. Meerdere depots van deze trekkers werden teruggevonden. In de nabijheid van de schaapshoeven werden de grote grafheuvels opgericht, waarin de overledenen met hun beste kledij en met wapens en tuigen voor 't ander leven in boomstamkisten werden bijgezet. Deze heuvels werden met heideplaggen of graszoden gebouwd. De gewoonte ontstond om deze te omringen met grachten en palenkransen.
Als bronzen voorwerpen uit die tijd kunnen wij een kokerbijl vernoemen die in de Verkensbos gevonden werd, een bronzen mes nabij Beverbeek en fragmenten van bronzen ringen en armbanden op de Haart. Op deze plek ontdekte de opgravingdienst onder leiding van Dr. H. Roosens grote terpen met palenkransen uit de jaren 1.200 v.C., bronstijdgraven. De sporen van de hoeven in de heide doken tot nu toe nog niet op. Misschien zijn de huidige hoeven op de Haart er een voortzetting van.
IJZERTIJD
Toen omstreeks 800 v.C. de mens ontdekte dat hij uit de ijzerertslagen van de Kempen bruikbaar ijzer kon smelten en smeden, betekende dit een nieuw gebeuren met nieuwe gevolgen.
Dit zou trouwens in heel Europa het geval zijn. Het ijzer gaf immers de mogelijkheid veel en geduchte wapens te maken, met het gevolg dat vele veroveringsoorlogen plaats grepen.
De werktuigen werden ook beter en functioneler.
De mensen woonden steeds in huizen van hout en leem, die in groepen bij elkaar stonden, in buurtschappen. Typisch voor deze periode zijn de kleine akkertjes, ongeveer 40 m in het vierkant.
In onze streek werden er sporen van teruggevonden. Je ziet ze door heel Europa verspreid en ze zijn bekend onder de naam Old-tidsagre (Denemarken) of Celtic Fields (Engeland). Deze laatste, overigens foute benaming, wordt steeds meer gebruikt.
De akkertjes werden omheind met hekken om het wild en vee buiten te houden. Onkruid, stenen en boomstronken die uit het veld verwijderd werden, werden er tegenaan gegooid. Daarop kwam later weer grond. Zo ontstaan wallen, waarop later weer struiken en bomen groeien, die de boer als brandhout benut. De wal dient ook als windvang tegen zandverstuivingen.
Heel wat loofbos werd ontgonnen. Omdat men geen mest kende liet men de veldjes enkele jaren braak liggen om ze te laten herstellen. Men ontginde dan andere plekken. Omdat de mensen ook verder van de rivieren woningen optrokken, werd er gezorgd voor waterputten. Het zijn eigenlijk kunstmatige bronnen, in de regel gebouwd met uitgeholde boomstammen of plaggenkokers.
In deze nieuwe cultuur, op basis van ijzeren werktuigen en wapens, herkennen we voor een deel de Bronstijd in kledij, keramiek enz. De mens wordt wel meer en meer boer, met grotere graanvelden en allerhande vee.
De woningen zijn minder groot, doch er komen schuren en bijgebouwen. Alles is steeds in hout, leem en riet. De boer uit de IJzertijd verbouwt gierst, rogge en tarwesoorten voor brood, gerst voor bier, vlas voor olie en weefsels, planten voor kleurstoffen en allerlei groenten en kruiden. De veestapel bestaat vooral uit koeien, varkens, schapen en kippen. Er zijn misschien ganzen, er is de geit en bij de rijke boer een paard. Koeien leveren melk, vlees en huiden.
Net als varkens en paarden zijn ze één derde kleiner dan tegenwoordig en worden ze niet vetgemest. Met de komst van de Romeinen worden deze dieren opgefokt tot vleesdieren, het voedsel van de legioensoldaten. Ook ganzen worden dan vetgemest en verhandeld.
Zoals bekend, kwam in deze tijd met de veroveringen van Julius Caesar de Romeinse cultuur in onze streken. Aardewerkresten van inlandse makelij worden samen met de Romeinse resten gevonden.
Omdat de Romeinen gebeurtenissen optekenden, laat men hier de eigenlijke prehistorie of voorgeschiedenis ophouden. Hier begint voor ons de geschreven geschiedenis. Nochtans bleven heel wat prehistorische gewoonten nog meerdere generaties in zwang, zoals het gebruik van urnen, de manier van huizen bouwen, de kleding, de waterputten, vele werktuigen, enz.
De Romeinse cultuur, samen met het christendom trouwens, zal zich geleidelijk ontwikkelen en verspreid worden. Bijzonder typisch voor de IJzertijd zijn de urnengrafvelden. De overledenen werden gecremeerd en dan bijgezet in een urne. Deze urnen werden begraven onder een grote of kleine terp, die omgeven werd door een gracht of palenkrans, een traditie uit de Bronstijd. Meerdere riten en plechtigheden blijken trouwens plaats gehad te hebben bij deze teraardebestellingen en ook erna.
Men kende een echte dodencultus met offervuren, offergaven, enz. De talrijke teruggevonden grafvelden wijzen op een belangrijke bewoning in die tijd. De Romeinen pratikeerden het begraven van de overledenen (inhumatiecultus), maar ook het verbranden en bijzetten in urnen (crematiecultus).
De Franken en de Merovingers kenden alleen de inhumatiecultus met uitgestrekte rijengrafvelden. De christenen zullen dit overnemen, maar de graven concentreren in hun kerken (crypten) of errond (kerkhoven).
In de IJzertijd komt alleen de crematiecultus voor. Grafvelden uit deze tijd werden bij ons teruggevonden aan de Achelse Dijk, de Witteberg, Pastoorsbos, en de Haart. Ze werden gepubliceerd door de Nationale Dienst voor Opgravingen.